ECLI:NL:CRVB:2011:BP6494

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-483 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, waarin werd geoordeeld dat appellant geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, die als zelfstandig bouwkundig adviseur werkte, is op 1 maart 2007 uitgevallen door gezondheidsklachten na een ongeval. Na een onderzoek door de verzekeringsarts op 9 december 2008, werd vastgesteld dat appellant beperkt was in zijn persoonlijk en sociaal functioneren. De arbeidsdeskundige concludeerde dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en het Uwv weigerde hem een uitkering toe te kennen.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische en arbeidskundige beoordelingen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten. Hij betwist de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies en stelt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De bezwaarverzekeringsarts heeft echter in zijn rapportage van 4 mei 2010 geconcludeerd dat er geen aanwijzingen zijn voor een psychiatrische ziekte en dat de beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de medische onderzoeken zorgvuldig zijn uitgevoerd. De Raad oordeelt dat de bezwaararbeidsdeskundige voldoende heeft aangetoond dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant, gelet op zijn medische beperkingen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

10/483 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 december 2009, 09/981 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 maart 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Frissart-Kallenbach, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op de door appellant ingezonden stukken heeft het Uwv gereageerd met een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts J.L. Waasdorp van 4 mei 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2011. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.G.M. Huijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als zelfstandig bouwkundig adviseur voor gemiddeld 40 uur per week, is op 1 maart 2007 uitgevallen met gezondheidsklachten na een ongeval.
1.2. Naar aanleiding van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 9 december 2008 onderzocht door de verzekeringsarts B.J.E. de Veen, die heeft geconstateerd dat appellant in arbeid beperkt is met betrekking tot het persoonlijk en sociaal functioneren, met name op de punten van geheugen, concentratie, mentaal tempo en multitasking. Deze beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 december 2008. Hiervan uitgaande heeft de arbeidsdeskundige L.A.J. Pécasse met gebruikmaking van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) drie functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 januari 2009 aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 26 februari 2009 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA.
1.3. In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts Waasdorp op basis van dossierstudie, aanwezigheid bij de hoorzitting en met verkregen medische informatie geconcludeerd dat er geen reden is om aanvullende beperkingen in de FML op te nemen. In zijn rapportage van 3 juni 2009 heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.P.M. Harren aangegeven dat de eerder geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn te achten en dat er geen reden is om af te wijken van de primaire arbeidskundige beoordeling. Onder verwijzing naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2009 bij besluit van 3 juni 2009 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, zodat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellant op en na 26 februari 2009 in staat is meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen en dat de weigering van de uitkering ingevolge de Wet WIA dan ook voor juist moet worden gehouden.
3. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de gronden die hij reeds in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, gesteld dat de bevindingen van de specialisten uit de behandelend sector in onvoldoende mate bij de beoordeling zijn meegewogen en dat zijn (psychische) klachten zijn onderschat. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft hij aangevoerd dat in de geduide functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker zijn belastbaarheid wordt overschreden en dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte heeft nagelaten overleg te plegen met de primaire verzekeringsarts over punt 1.9.9 van de FML, inhoudende dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd risico.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, waarbij de informatie van de behandelend sector uitdrukkelijk en in voldoende mate in de beoordeling is meegewogen. In beroep heeft de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapportages van 26 augustus 2009 en 26 november 2009 in reactie op de ingebrachte informatie van de neuroloog H.J.J.A. Bernsen en de neuropsycholoog/psycholoog
E. van der Scheer, die in het kader van een letselschadeprocedure is opgesteld, naar het oordeel van de Raad overtuigend gemotiveerd dat daarin eerder een bevestiging van het standpunt van het Uwv kan worden gevonden dan dat daarin aanleiding gezien zou kunnen worden om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Het in hoger beroep door appellant ingenomen standpunt dat de ingebrachte informatie tot het oordeel zou moeten leiden dat zijn beperkingen zijn onderschat wordt door de Raad dan ook niet onderschreven.
4.2. Naar aanleiding van de in hoger beroep door appellant overgelegde rapportage van psychiater B.J. van Eyk, die in het kader van een letselschadeprocedure is opgesteld, heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd met zijn rapportage van 4 mei 2010. In zijn rapportage heeft de psychiater geconcludeerd dat er bij appellant geen aanwijzing is voor een psychiatrische ziekte in het verlengde van het hem overkomen ongeval in 2003, maar dat er gesproken moet worden van een geleidelijk ontstane sociale verwerkingsproblematiek gestuurd door de (cultureel gekleurde) persoonlijkheid van appellant, waarbij reeds tevoren signalen aanwezig waren voor een mogelijk in de toekomst dreigende decompensatie. De bezwaarverzekeringsarts heeft in reactie hierop aangegeven dat appellant zijn standpunt dat hij - anders dan psychiater Van Eyk heeft gesteld - op de datum in geding psychisch gedecompenseerd was, niet met andere gegevens heeft onderbouwd en dat de psychiater ook geen psychiatrische ziekte heeft vastgesteld. Volgens de Raad kan uit de voorhanden medische gegevens niet worden afgeleid dat de hieruit voortvloeiende beperkingen op de datum in geding zijn onderschat. De Raad ziet dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML neergelegde beperkingen. Nu appellant in hoger beroep geen nadere medische informatie heeft overgelegd die een ander licht werpt op zijn medische situatie per 26 februari 2009, ziet de Raad dan ook geen aanleiding om tot een andersluidend oordeel te komen.
4.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 6 januari 2009 voldoende inzichtelijk en verifieerbaar heeft aangetoond dat de door hem geselecteerde functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (sbc-code 111172), inpakker (handmatig) (sbc-code 111190) en archiefmedewerker, medewerker bibliotheek (sbc-code 315130) voor appellant, gelet op zijn medische beperkingen, geschikt zijn. Van de door appellant gestelde overschrijding van de belasting in de functies productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie en inpakker is naar het oordeel van de Raad niet gebleken nu bij deze functies geen signaleringen voorkomen op de door hem genoemde punten 1.9.7 en 1.9.8 van de FML. Wat betreft de aangevoerde grond dat de bezwaararbeidsdeskundige ten onrechte heeft nagelaten overleg te plegen met de primaire verzekeringsarts over punt 1.9.9 van de FML, inhoudende dat appellant is aangewezen op werk zonder verhoogd risico, overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts de medische heroverweging in bezwaar doet en dat de bezwaararbeidsdeskundige uit dient te gaan van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts die ten grondslag liggen aan het aannemen van een beperking op punt 1.9.9 van de FML. Dat de bezwaarverzekeringsarts had moeten aannemen dat van werk met een voor appellant verhoogd persoonlijk risico ook sprake is in andere situaties dan bij een hoge frequentie van draaibewegingen van het hoofd, is de Raad niet gebleken. Mitsdien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.4. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proceskosten.
III.BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2011.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M. Mostert.
KR