de Staatssecretaris van Defensie, thans: de Minister van Defensie (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 september 2009, 08/1847 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 24 februari 2011
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2011. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks, werkzaam bij KPMG Management Services (hierna: KPMG). Betrokkene is -met voorafgaand bericht- niet verschenen.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene is tot 1 juni 2001 in dienst geweest van het ministerie van Defensie. Sindsdien werkt betrokkene bij de Stichting pensioenfonds ABP/USZO (thans en hierna: Loyalis). In verband met zijn ontslag bij het ministerie van Defensie is aan betrokkene per 1 juni 2001 wachtgeld toegekend op grond van het Wachtgeldbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (hierna: Wbad). Aangezien de inkomsten van betrokkene bij Loyalis meer bedroegen dan zijn laatstgenoten bezoldiging kwam het wachtgeld niet tot uitbetaling.
2.2. Op grond van de destijds geldende CAO is het wachtgeld met ingang van 1 maart 2007 met 3,15% verhoogd. Deze verhoging heeft in augustus 2007 geleid tot uitbetaling van een relatief klein bedrag aan wachtgeld met terugwerkende kracht vanaf 1 maart 2007. Bij een controle door KPMG is gebleken dat recente specificaties van de inkomsten van betrokkene ontbraken. Desverzocht heeft betrokkene de betreffende specificaties toegezonden. Na ontvangst van de specificaties in april 2008 is de betaling van het wachtgeld per 1 mei 2008 gestopt en is bij besluiten van 5 en 26 juni 2008 het betaalde wachtgeld over de perioden van respectievelijk 1 januari tot en met 30 april 2008 en
1 maart tot en met 31 december 2007 en van betrokkene teruggevorderd, omdat achteraf gebleken is dat met een onjuist bedrag aan neveninkomsten rekening is gehouden.
2.3. Betrokkene heeft alleen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 juni 2008. Bij besluit van 3 oktober 2008 (hierna: bestreden besluit) is dat bezwaar ongegrond verklaard, onder handhaving van de terugvordering van een bedrag van € 370,50 aan onterecht ontvangen wachtgeld over de periode van 1 maart tot en met 31 december 2007.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtmatigheid van het terug te vorderen bedrag niet toetsbaar is, omdat onvoldoende inzichtelijk is op basis waarvan en op grond van welke berekening de minister tot het terug te vorderen bedrag is gekomen.
4. De minister heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel voldoende inzichtelijk is gemaakt hoe hij tot het terug te vorderen bedrag is gekomen.
4.1. Betrokkene heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat onvoldoende inzichtelijk is op basis waarvan en op grond van welke berekening de minister tot het terug te vorderen bedrag is gekomen. De gedingstukken bieden dat inzicht wel. Het had op de weg van de rechtbank gelegen, zou dat inderdaad anders zijn, bij de minister daarover nadere inlichtingen in te winnen.
5.2. Ingevolge artikel 13 van het Wbad worden inkomsten die betrokkene geniet met het wachtgeld verrekend. Deze verrekening geschiedt aldus dat het wachtgeld wordt verminderd met het bedrag waarmee het wachtgeld, vermeerderd met die inkomsten, de bezoldiging overschrijdt.
5.3. De Raad stelt vast dat de inkomsten van betrokkene ook in de periode vanaf 1 maart 2007 meer bedroegen dan zijn laatstgenoten bezoldiging. De verrekening op grond van artikel 13 van het Wbad leidt er dan toe dat het uit te betalen wachtgeld nihil is. Het teruggevorderde bedrag is blijkens de gedingstukken het totale bedrag dat over de periode van 1 maart tot en met 31 december 2007 aan betrokkene is uitbetaald.
5.4. Het hoger beroep van appellant slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
6. De Raad moet vervolgens, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de vraag beantwoorden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
6.1. Ingevolge vaste rechtspraak van de Raad is een bestuursorgaan bevoegd om hetgeen in het kader van een rechtsbetrekking met een ambtenaar of een gewezen ambtenaar onverschuldigd is betaald terug te vorderen, tenzij algemene rechtsbeginselen of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen verzetten. Vaste rechtspraak van de Raad is ook dat het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van een evenwichtige afweging van belang, ook op het terrein van het ambtenarenrecht, meebrengen dat die terugvordering na een zeker tijdsverloop niet meer mogelijk is. In zijn algemeenheid zal het onverschuldigd betaalde slechts gedurende twee jaar na de dag van uitbetaling kunnen worden teruggevorderd of verrekend, indien betrokkene wist of redelijkerwijs kon weten dat hij te veel ontving. Naar het oordeel van de Raad had het betrokkene redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het over de periode van 1 maart tot en met 31 december 2007 uitbetaalde wachtgeld onverschuldigd werd betaald. De inkomsten van betrokkene bedroegen op het moment van indiensttreding bij Loyalis al meer dan zijn laatstgenoten bezoldiging en zijn vanaf het moment van indiensttreding bij Loyalis alleen maar gestegen. Appellant was naar het oordeel van de Raad dan ook bevoegd tot terugvordering van het ten onrechte betaalde wachtgeld ten bedrage van € 370,50.
6.2. Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat de minister door de van maart 2007 tot en met december 2007 betaalbaar gestelde bedragen terug te vorderen, heeft gehandeld in strijd met het in de zogenoemde zes-maanden jurisprudentie tot uitdrukking gebrachte zorgvuldigheidsbeginsel (CRvB 15 maart 2007, LJN BA1953 en TAR 2007, 114). De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. De bedoelde rechtspraak brengt mee dat de uitoefening van de bevoegdheid van een bestuursorgaan om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, de beperkte toetsing door de rechter niet kan doorstaan, voor zover het gaat om uitkeringen die betaalbaar zijn gesteld meer dan zes maanden na het tijdstip waarop het orgaan na ontvangst van relevante informatie van betrokkene actie had moeten ondernemen.
De in geding zijnde besluitvorming heeft geen betrekking op na ontvangst van dergelijke informatie gedane betalingen, maar op betalingen die zijn gedaan vóórdat de gevraagde salarisspecificaties over 2007 waren ontvangen.
6.3. Het standpunt van betrokkene dat sprake is van getrapte besluitvorming onderschrijft de Raad evenmin. Betrokkene verwijst in dat verband naar het terugvorderingsbesluit van 5 juni 2008 dat ziet op de periode van januari 2008 tot en met april 2008. Nu het hier gaat om twee verschillende perioden, is van getrapte besluitvorming geen sprake en doet de vraag of zodanige besluitvorming in dit geval toelaatbaar was geweest zich hier niet voor.
6.4. De Raad ziet, gelet op het voorgaande, in het door betrokkene aangevoerde geen aanleiding te oordelen dat appellant bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet had kunnen weigeren geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. Het beroep moet dus ongegrond worden verklaard.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.