[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2008, 08/62 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Namens appellant heeft mr. P.A.M. van Leeuwen, advocaat te Schiedam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Leeuwen. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 29 juni 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Op 28 september 2006 heeft een medisch onderzoek plaatsgevonden door een arts van AOB Compaz. In het rapport Arbeidsgeschiktheidsonderzoek van deze arts van 2 oktober 2006 staat dat na onderzoek kan worden geconcludeerd dat appellant geen structurele functionele beperkingen heeft en daarmee volledig arbeidsgeschikt is. Ook wordt vermeld dat appellant kan worden aangemeld voor begeleiding en bemiddeling bij een traject richting reguliere arbeid.
1.2. Appellant is vervolgens aangemeld bij BGS Arbeidsintegratie voor het volgen van het traject ‘First Train’, inhoudende een training en een werkassessment, gedurende 32 uur per week (hierna: traject). Op 15 mei 2007 is appellant met het traject gestart. In een door appellant op die datum ondertekend document ‘Gespreksbevestiging Start First Train’ staat onder meer dat mocht appellant door omstandigheden niet aanwezig kunnen zijn, hij dit 24 uur van te voren aan BGS Arbeidsintegratie dient te melden. Voorts heeft appellant met dit door hem ondertekende document onder meer verklaard dat hij bekend is met de verplichting mee te werken aan het traject, dat hij er alles aan zal doen om dit traject zo goed mogelijk te laten verlopen, zodat hij zijn kansen op regulier werk vergroot, en dat hij bekend is met de door hem ontvangen huisregels van First Train. Huisregel 1 (‘Tijden’) luidt: “De activiteiten starten om 8.00 uur ’s morgens en eindigen om 16.30 uur. Er zijn 2 pauzes van 15 minuten, één in de ochtend en één in de middag. Er is een lunchpauze van 30 minuten. U houdt zich aan de met u overeengekomen tijden. U bent voor aanvang van uw begintijd op uw afdeling aanwezig. Verandering van tijden gebeurt uitsluitend na instemming door de werkleiding en de consulent.” Huisregel 19 (‘Medewerking’) luidt: “Het slagen van uw deelname aan First Train is volledig afhankelijk van uw medewerking. Wanneer u echter onvoldoende meewerkt dan informeren de medewerkers van BGS Arbeidsintegratie de afdeling Werk. De afdeling Werk bepaalt vervolgens wat de gevolgen voor uw uitkering zullen zijn. Uw uitkering kan worden verlaagd of zelfs beëindigd. (…)”.
1.3. Op 5 juni 2007 is appellant geconfronteerd met zijn verzuim in de periode van 21 mei 2007 tot en met 4 juni 2007. Dit verzuim hield in dat hij in die periode op zeven dagen ofwel te laat was gekomen, ofwel eerder was weggegaan ofwel in het geheel niet was verschenen. In verband hiermee is hem een maatregel opgelegd in de vorm van een verlaging van de bijstand van 25% gedurende een maand. Na bezwaar is deze maatregel weer ongedaan gemaakt.
1.4. In een rapportage van BGS Arbeidsintegratie van 30 juli 2007 is onder meer vermeld dat appellant zeer regelmatig heeft verzuimd. Ook staat in deze rapportage dat de bedrijfsarts heeft laten weten dat in de op appellant betrekking hebbende uitslagen van het ziekenhuis geen beperkingen staan die hem zouden belemmeren in het werk.
1.5. BGS Arbeidsintegratie heeft het traject met ingang van 23 augustus 2007 beëindigd, omdat, zo is in de beëindigingsrapportage vermeld: “Cliënt heeft zonder een (vooraf) opgave van redenen, meer dan het toegestane verzuimd. (…) Cliënt heeft hierin meerdere kansen gekregen maar heeft dusdanig moeite met de verzuimregels dat hij deze niet kan hanteren. Cliënt heeft zich naar eigen beleving goed ingezet om het traject te laten slagen maar gleed keer op keer weer in ongeoorloofd verzuimgedrag.” Voor het verzuim wordt verwezen naar de bij de rapportage gevoegde ‘Toelichting betreft verzuim van dhr. [naam appellant]’ van 23 augustus 2007 (hierna: verzuimweergave), waarin is opgesomd op welke dagen appellant in de periode van 15 mei 2007 tot en met 22 augustus 2007 heeft verzuimd en om welke reden.
1.6. Bij besluit van 12 september 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2007, heeft het College met ingang van 1 september 2007 de bijstand van appellant over drie maanden verlaagd met 100%. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat door toedoen van appellant het traject First Train voortijdig is beëindigd, en dat appellant aldus niet of onvoldoende gebruik heeft gemaakt van een door het College aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Deze maatregel is gebaseerd op artikel 18, tweede lid, van de WWB en de Maatregelenverordening Nieuwe Waterweg Noord 2004 (hierna: de Maatregelenverordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 27 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen deze uitspraak aangevoerd dat de oorzaak van het veelvuldig te laat, of in het geheel niet verschijnen op het traject is gelegen in zijn gezondheidstoestand, in het bijzonder in zijn psychische gesteldheid, en dat hij derhalve niet dan wel niet volledig verwijtbaar heeft gehandeld.
4. De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
4.1. Gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, ligt in dit geding uitsluitend de vraag voor of de gezondheidstoestand van appellant ten tijde hier in geding zodanig was dat het verzuim hem in het geheel niet te verwijten is, zodat het College had moeten afzien van het opleggen van een maatregel, dan wel dat het verzuim hem slechts in beperkte mate te verwijten valt, zodat het College aanleiding had moeten zien de vastgestelde verlaging te matigen.
4.2. De Raad stelt vast dat uit de periode hier in geding geen medische informatie beschikbaar is die uitwijst dat appellant in die periode medische - psychische en/of lichamelijke - beperkingen had. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de bedrijfsarts in juli 2007 de beschikking kreeg over medische informatie van het ziekenhuis waar appellant was onderzocht, maar op basis daarvan geen medische beperkingen bij appellant heeft kunnen vaststellen.
4.3. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat zijn verzuim is gelegen in zijn gezondheidstoestand verwezen naar de door hem reeds in beroep overgelegde medische informatie. Dit betreft een brief van zijn huisarts van 24 januari 2008, een rapport van het RIAGG van 27 september 2007 en een onderzoeksverslag van chirurg H.E. Lont van 9 september 2004. Daargelaten dat de informatie van de huisarts en het RIAGG dateren van na de periode waarin hij in verzuim is geweest, blijkt uit die informatie niet dat appellant in die periode medisch geobjectiveerde psychische en/of lichamelijke beperkingen had die zijn verzuim zouden kunnen rechtvaardigen. De huisarts vermeldt in zijn brief niet meer dan dat appellant een verminderde psychische belastbaarheid heeft. In het rapport van het RIAGG wordt geen psychiatrische diagnose gesteld. Wel wordt daarin geconcludeerd dat appellant een slaapprobleem heeft. Dat appellant in de periode mei 2007 tot en met augustus 2007 veelvuldig heeft moeten verzuimen vanwege zijn slaapprobleem valt echter niet uit de onder 1.5 vermelde verzuimweergave af te leiden. Integendeel: uit die weergave blijkt juist dat appellant veelal om andere redenen - bijvoorbeeld omdat hij naar de bank is gegaan, een afspraak met de Sociale Raadslieden had of om een bezwaarschrift in te leveren - of zonder kenbare reden te laat kwam. Ook blijkt uit de verzuimweergave dat appellant niet alleen regelmatig te laat kwam, maar ook meerdere keren eerder is weggegaan, bijvoorbeeld om naar de bank te gaan, vanwege een afspraak met de tandarts of om het oliepeil van zijn auto te controleren. Wat betreft de medische informatie van chirurg H.E. Lont: deze informatie ziet (ook) niet op de periode van mei 2007 tot en met augustus 2007.
4.4. Daarnaast blijkt uit hetgeen onder 1.2 is vermeld dat appellant op de hoogte was van de werktijden van het traject, van de verplichting om medewerking te verlenen aan het traject en van het feit dat het niet of onvoldoende medewerking verlenen consequenties voor zijn bijstandsuitkering zou kunnen hebben. Uit hetgeen onder 1.3 tot en met 1.5 is vermeld blijkt voorts dat appellant is aangesproken op zijn verzuim, maar dat hij ook nadien in dat verzuim is blijven volharden.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.3 en 4.4 is de Raad met het College en de rechtbank van oordeel dat het gedrag dat heeft geleid tot de beëindiging van het traject appellant volledig te verwijten is. Van een situatie waarin vanwege het ontbreken van elke vorm verwijtbaarheid moet worden afgezien van het opleggen van een maatregel dan wel vanwege een beperkte mate van verwijtbaarheid de vastgestelde verlaging moet worden gematigd, is derhalve geen sprake. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.