[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 december 2008, 08/529 en 08/530 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Namens appellanten heeft mr. P.E.J.M. Bartels, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Mr. M.A. van Hoof, thans advocaat te Opperdoes, heeft zich als opvolgende gemachtigde van appellanten gesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Voor appellanten is mr. Van Hoof verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant 1 ontving vanaf 1 maart 1989 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% in verband met het niet kunnen delen van de noodzakelijke kosten van het bestaan.
Vanaf 30 september 2002 stonden beide appellanten in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [naam gemeente] ingeschreven op het adres [adres 1]. Appellant 1 had met betrekking tot zijn woonsituatie het College meegedeeld dat hij van appellant 2 een kamer in deze woning huurde tegen een huurprijs van € 100,--, per maand ter zake waarvan hij een huurovereenkomst had overgelegd.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellanten samenwonen en arbeid verrichten, heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant 1 verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, zijn waarnemingen en observaties verricht, zijn getuigen gehoord en zijn appellanten op 25, 26 en 27 juli 2007 door de sociale recherche verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn weergegeven in een rapport van 7 augustus 2007 (hierna: onderzoeksrapport).
1.4. In de onderzoeksresultaten heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 13 augustus 2007 de aan appellant 1 verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 juli 2007 in te trekken en de bijstand met ingang van 13 augustus 2007 te beëindigen.
1.5. Voorts heeft het College bij besluit van 28 september 2007 de aan appellant 1 verleende bijstand (wederom) ingetrokken over de periode van 30 september 2002 tot en met 31 juli 2007. Tevens is bij dit besluit de beëindigingsdatum van de aan appellant 1 verleende bijstand vastgesteld op 1 augustus 2007 en zijn de over de periode van
30 september 2002 tot en met 31 juli 2007 ten behoeve van appellant 1 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 61.803,12 van beide appellanten teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 28 januari 2008 zijn de bezwaren van appellant 1 tegen de onder 1.4 en 1.5 vermelde besluiten ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College aangetekend, voor zover hier van belang, dat de bij besluit van 28 september 2007 gewijzigde periode van intrekking en terugvordering en de gewijzigde ingangsdatum van de beëindiging niet worden gehandhaafd.
1.7. Bij een afzonderlijk aan appellant 2 gericht besluit van 28 januari 2008 heeft het College diens bezwaar tegen het besluit van 28 september 2007, voor zover hij daarbij hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de terugvordering, ongegrond verklaard.
1.8. Aan zijn besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd, voor zover in dit geding van belang, dat appellant 1 in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 juli 2007 en voorts vanaf 1 augustus 2007 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant 2 en in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft nagelaten daarvan opgave aan het College te doen. Als gevolg daarvan had appellant 1 als alleenstaande geen recht op bijstand, zodat het College gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid de bijstand te beëindigen, over de periode in geding in te trekken en de kosten van bijstand over deze periode van hem terug te vorderen. Aangezien appellant 2 door het College is aangemerkt als de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellant 1 rekening had moeten worden gehouden, heeft het College appellant 2 eveneens hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep van appellant 1 tegen het besluit van 28 januari 2008 gegrond verklaard voor zover bij dit besluit het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2007 ongegrond is verklaard. Voor zover hier nog van belang, heeft de rechtbank vastgesteld dat voor wat betreft de intrekking en de terugvordering van bijstand, de periode in geding zich uitstrekt over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 juli 2007 en dat 13 augustus 2007 als ingangsdatum van de beëindiging van de bijstand dient te gelden.
Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zich, behoudens de vaststelling van de ingangsdatum van de bijstand, kunnen verenigen met het onder 1.8 vermelde standpunt van het College.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank hun beroep ongegrond heeft verklaard. Daarbij hebben zij betwist dat zij een gezamenlijke huishouding voeren en dat het onderzoeksrapport een toereikende grondslag biedt voor het standpunt van het College dat ten tijde hier van belang tussen hen wederzijdse zorg bestond. Voorts hebben appellanten hun in beroep opgeworpen grond herhaald dat de door hen tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd. In dit verband hebben appellanten nog aangevoerd dat de sociale recherche zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte, meineed en smaad.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
4.2. De Raad tekent hierbij nog aan dat bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.
4.3. Aangezien vaststaat dat appellanten ten tijde hier in geding gezamenlijk hoofdverblijf in de woning van appellant 2 hadden, en gelet op hetgeen in hoger beroep is aangevoerd, zal de Raad zich bij zijn beoordeling beperken tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het College aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde hier in geding sprake was van wederzijdse zorg tussen appellanten.
4.3.1. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars zorg voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het criterium van wederzijdse zorg in een concreet geval is voldaan.
4.3.2. Bij de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de in het onderzoeksrapport weergegeven bevindingen een toereikende grondslag bieden voor het bestaan van wederzijdse zorg tussen appellanten in de gehele periode in geding. Daarbij heeft de rechtbank met name betekenis toegekend aan de op 25, 26 en 27 juli 2007 door beide appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen en de getuigenverklaringen, weergegeven onder 2.19 van de aangevallen uitspraak. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en schaart zich achter de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid.
4.3.3. Gelet op hetgeen appellanten op dit punt in hoger beroep naar voren hebben gebracht, voegt de Raad hieraan nog het volgende toe.
4.3.4. De door appellanten afgelegde verklaringen en die van de getuigen bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat hetgeen appellanten hebben verklaard slechts ziet op hun woon- en leefsituatie ten tijde van de verhoren. Uit die verklaringen blijkt in ieder geval niet dat de woon- en leefsituatie van appellanten in de periode hier in geding op enig moment een wijziging heeft ondergaan. Onder die omstandigheden is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat het College met de verklaringen van appellanten en de getuigen aannemelijk heeft gemaakt dat gedurende de gehele hier in geding zijnde periode sprake is geweest van wederzijdse zorg in de hiervoor bedoelde zin.
4.3.5. De Raad verwerpt de stelling van appellanten dat hun gezamenlijk verblijf gedurende de zomermaanden in het tuinhuisje van de vader van appellant 2 geen aanwijzing vormt voor tussen appellanten bestaande wederzijdse zorg. Hiertoe overweegt de Raad dat uit de verklaringen van appellanten is af te leiden dat zij tijdens dit verblijf gezamenlijk gebruik maakten van het tuinhuisje en daar samen kookten, aten, dronken, overnachtten en visten, en dat de scooter van appellant 1 bij het tuinhuisje gestald stond.
4.3.6. Eveneens ziet de Raad, anders dan appellanten, in de omstandigheid dat appellanten elkaar over en weer hielpen bij de ten behoeve van familie of klanten verrichte kluswerkzaamheden, waar tegenover, volgens zeggen, niet altijd een geldelijke beloning stond, wel degelijk een aanwijzing voor tussen appellanten bestaande wederzijdse zorg.
4.3.7. De Raad volgt appellanten niet in hun stelling dat de door hen en de getuigen afgelegde verklaringen te veel algemeenheden bevatten en niet voldoende concreet zijn gemaakt om daaraan de conclusie te verbinden dat er sprake was van wederzijdse zorg. Weliswaar moet appellanten worden toegegeven dat deze verklaringen niet op alle punten even gespecificeerd en gedetailleerd zijn, maar dit staat naar het oordeel van de Raad niet in de weg aan het met de rechtbank gedeelde oordeel dat de onderzoeksbevindingen in onderling verband bezien de wederzijdse zorg aannemelijk maken.
4.3.8. De in hoger beroep aangevoerde grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet is gebleken van ontoelaatbare druk, op grond waarvan de door appellanten afgelegde verklaringen buiten beschouwing dienen te blijven, volgt de Raad niet. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat tijdens de verhoren van appellanten ontoelaatbare druk is uitgeoefend. De in beroep overgelegde stukken van de Nationale Ombudsman, waarop appellanten zich in dit verband hebben beroepen, zien op de bij deze instantie ingediende klacht over de bejegening van appellant 2 door de sociale recherche, maar wijzen niet uit dat er ontoelaatbare druk op appellant 2 is uitgeoefend. Nog afgezien hiervan hebben appellanten op geen enkele manier kenbaar gemaakt - en blijkt ook niet uit de beschikbare gegevens - dat, en op welke punten, hun verklaringen door de gestelde druk zijn beïnvloed of anderszins onjuist zijn en om die reden buiten beschouwing zouden moeten worden gelaten. Daarnaast hebben appellanten met hun aangiften van 8 en 18 februari 2010 wegens valsheid in geschrifte en meineed, respectievelijk smaad tegen de sociaal rechercheurs die hen hebben verhoord niet aannemelijk gemaakt dat hun verklaringen niet juist zijn weergegeven in het onderzoeksrapport. De stelling van appellanten dat de sociale recherche niet heeft gerapporteerd over de wijze waarop bepaalde informatie is verkregen én inhoudelijke informatie buiten het rapport heeft gehouden, wat daar ook van zij, kan evenmin tot het oordeel leiden dat de in het onderzoeksrapport opgenomen verklaringen van appellanten onjuist zijn weergegeven.
4.3.9. Voor wat betreft het standpunt van appellanten dat de rechtbank buiten de omvang van het geding is getreden door te overwegen dat de door appellant 1 maandelijks verschuldigde bijdrage van € 100,-- niet als een commerciële huurprijs is aan te merken, volstaat de Raad met een verwijzing naar het aan appellant 1 gericht besluit van 28 januari 2008. In dit besluit is de overweging uit het besluit van 28 september 2007 dat een commerciële relatie , gezien onder meer de hoogte van de huur, niet aannemelijk is, herhaald en gehandhaafd.
4.3.10. Appellanten hebben nog aangevoerd dat het College in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel is teruggekomen van zijn bij de aanvang van de bijstand in 2002 ingenomen standpunt dat de huur van € 100,-- per maand een commerciële huurprijs betrof. Deze grond kan naar het oordeel van de Raad niet slagen nu het op de weg van appellant 1 lag om naast het overleggen van een huurovereenkomst, wat hier ook van zij, het College openheid van zaken te geven over zijn specifieke woon- en leefsituatie.
4.4. Aan de door appellanten aangevoerde gronden betreffende de vermeende schending van het in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde huisrecht, de onvolkomenheden in het buurtonderzoek en het ten onrechte peilen van het telefoonnummer van appellanten, gaat de Raad voorbij nu de hiermee samenhangende onderzoeksbevindingen niet ten grondslag liggen aan het oordeel dat er ten tijde hier in geding sprake was van wederzijdse zorg.
4.5. Hetgeen de Raad onder 4.1 tot en met 4.4 heeft overwogen betekent dat het hoger beroep van appellanten niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.