ECLI:NL:CRVB:2011:BP5662

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/2716 WWB + 10/2717 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting en onvolledige administratie van auto-inkomsten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin de rechtbank de beroepen van appellanten tegen besluiten van de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden ongegrond heeft verklaard. De appellanten ontvingen sinds 15 november 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een melding van appellante dat zij en appellant gescheiden waren gaan wonen, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat appellant verschillende kentekens van auto’s op zijn naam had staan, zonder dit te melden aan de Bestuurscommissie.

De Bestuurscommissie heeft vervolgens besluiten genomen om de bijstand van appellanten over verschillende perioden in te trekken en een bedrag van € 27.637,80 terug te vorderen. De rechtbank heeft de besluiten van de Bestuurscommissie bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van hun vermogen en de verkoop van auto’s. Appellant voerde aan dat hij geen financieel voordeel had behaald uit de verkoop van de auto’s, maar de Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting en het ontbreken van een administratie van de auto-inkomsten het recht op bijstand niet konden vaststellen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Bestuurscommissie bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De Raad zag geen aanleiding om af te wijken van de beleidsregels van de Bestuurscommissie en concludeerde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 22 februari 2011.

Uitspraak

10/2716 WWB
10/2717 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] wonende te [woonplaats 1] en [Appellante], wonende te [woonplaats 2],
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 2 april 2010, 08/1359 en 08/1361 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (hierna: Bestuurscommissie)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G.A.H. Wiekamp, advocaat te Hendrik Ido Ambacht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Wiekamp. De Bestuurscommssie heeft zich laten vertegenwoordigen door C.A.M. Nusteling, werkzaam bij het openbaar lichaam Drechtsteden.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben vanaf 15 november 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), ontvangen, die tot 1 februari 2007 was berekend naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een mededeling van appellante dat zij en appellant gescheiden zijn gaan wonen, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daaruit kwam naar voren dat appellant kentekens van diverse auto’s op zijn naam heeft gehad waarvan hij geen melding heeft gedaan aan de Bestuurscommissie.
1.3. Bij besluiten van 11 mei 2007 en 14 mei 2007 heeft de Bestuurscommissie de aan appellanten verleende bijstand over de perioden van 15 november 2003 tot en met 31 december 2003, van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004, van 1 juli 2005 tot en met 31 juli 2005, van 1 augustus 2005 tot en met 31 augustus 2005, van 1 december 2005 tot en met 31 december 2005 en van 1 juni 2006 tot en met 30 juni 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 27.637,80 van appellanten teruggevorderd. Het College heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellanten over een vermogen beschikken boven de grens van het voor appellanten geldende vrij te laten vermogen.
1.4. Bij afzonderlijke besluiten van 3 oktober 2008 heeft de Bestuurscommissie de bezwaren tegen de besluiten van 11 mei 2007 en 14 mei 2007 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand over de maanden december 2003, mei 2004, oktober, november en december 2004, juli en augustus 2005, december 2005 en juni 2006 (hierna: de transactiemaanden) wordt herzien (lees: ingetrokken) en het bedrag van de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de transactiemaanden wordt vastgesteld op € 14.140,80. De bestuurscommissie heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het bezit en de verkoop van auto's waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 3 oktober 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat blijkens de kentekenregistratie van de Dienst Wegverkeer (RDW) in de periode van 9 december 2003 tot en met 15 juni 2006 11 kentekens op naam van appellant hebben gestaan, een enkele keer meer dan één kenteken tegelijk (tussen 22 en 26 oktober 2004) en het merendeel gedurende korte tijd. Uit deze registratie blijkt dat het om auto’s gaat, waarvan een deel is geëxporteerd en een deel is verkocht of bij de sloop is aangemeld. De Raad is van oordeel dat het aanbieden van auto’s voor sloop gelijk te stellen is met overdracht aan derden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen in zijn uitspraak van 29 november 2005, LJN AU7252, gaat hij ervan uit dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat de datum is waarop een transactie heeft plaatsgevonden.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij uit hoofde van een morele verplichting ten opzichte van zijn familie een aantal auto’s naar Irak geeft geëxporteerd, en dat hij daarmee geen financieel voordeel heeft behaald. Voorts heeft hij aangevoerd dat het om auto's gaat ouder dan 8 jaar. Verder heeft appellant naar voren gebracht dat hij bij zijn contactpersoon bij de Sociale Dienst tijdens hercontrolegesprekken melding heeft gemaakt dat hij auto's aankocht, repareerde en weer van de hand deed. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij alsnog alle benodigde gegevens heeft overgelegd om het recht op bijstand wel te kunnen vaststellen.
4.3. Zoals de Raad inmiddels vaker heeft geoordeeld, waaronder in zijn uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD6241, wordt in geval van de hiervoor aangeduide omstandigheden aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten met de overdracht van de auto's heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties zijn verricht.
4.4. Appellant betwist niet dat in de transactiemaanden de registratie van 9 op zijn naam staande kentekens is beëindigd. De grief van appellant dat hij aan de bijstandconsulent mededeling heeft gedaan van het bezit van oude auto's kan niet slagen, nu voor die stelling geen objectieve aanknopingspunten zijn te vinden. Niet wordt betwist dat op de maandelijkse Rechtmatigheidsonderzoeksformulieren geen melding is gedaan van inkomsten uit transacties, noch van het bezit van auto’s. Naar het oordeel van de Raad moet het appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van auto’s van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Niet alleen vanwege de waarde die deze auto’s in het economisch verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. De stelling van appellant dat bij enkele auto’s sprake was van consumptief gebruik is niet aannemelijk gemaakt.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting en het ontbreken van een administratie van de koop en verkoop van de auto’s het recht op (aanvullende) bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen. De Raad voegt hieraan toe dat uit het feit dat sprake is van oude auto’s niet kan worden afgeleid dat de transacties geen invloed op de bijstandsverlening (kunnen) hebben. Voorts is de Raad van oordeel dat uit de door appellant overlegde bescheiden, waaronder vrijwaringsbewijzen, een door appellant zelf geschreven brief waarin hij aangeeft dat de voertuigen op verzoek van familie en vrienden zijn geëxporteerd en een brief van Middle East Import Export Shipping waarin wordt bevestigd dat de exportkosten van zeven voertuigen door de eigenaren in Irak zijn betaald, niet kan worden opgemaakt voor welk bedrag de auto’s zijn aangekocht en weer verkocht.
4.6. Uit 4.5 volgt dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de transactiemaanden in te trekken. In hetgeen appellanten dienaangaande hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de Bestuurscommissie bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand over de transactiemaanden.
4.7. Uit hetgeen met betrekking tot de intrekking van bijstand is overwogen volgt dat de Bestuurscommissie op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van de intrekking ten onrechte verleende bijstand over de transactiemaanden terug te vorderen. De Bestuurscommissie heeft gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering in overeenstemming met de ter zake van terugvordering gehanteerde beleidsregels. Naar het oordeel van de Raad hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat in hun omstandigheden sprake is van dringende redenen op grond waarvan de Bestuurscommissie van terugvordering had behoren af te zien. De gezondheidsklachten ter adstructie waarvan appellanten enige stukken hebben overgelegd, zien niet op de gevolgen van de terugvordering. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Bestuurscommissie met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van de beleidsregels had moeten afwijken.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ