ECLI:NL:CRVB:2011:BP5560

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/3449 AOW + 09/3455 ANW + 09/3502 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning gehuwdenpensioen en intrekking Anw op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de toekenning van een gehuwdenpensioen aan appellant en de intrekking van de Anw-uitkering aan appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De Svb heeft vastgesteld dat appellanten sinds 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding voeren, wat leidde tot de herziening van de uitkeringen. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Svb, maar de rechtbank Maastricht heeft hun beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten hun standpunt herhaald, waarbij zij betoogden dat de bevindingen van de Svb niet juist waren en dat zij onder druk verklaringen hadden afgelegd. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden in deze zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding, ondanks dat appellanten afzonderlijke adressen aanhouden. De Raad benadrukt dat de intenties van de betrokkenen niet van belang zijn voor de beoordeling van de gezamenlijke huishouding. De hoger beroepen van appellanten zijn afgewezen en de eerdere uitspraken zijn bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/3449 AOW
09/3455 ANW
09/3502 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 11 mei 2009, 08/1796, 08/1794 en 08/1795 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. G. Nymeijer, advocaat te Geleen, hoger beroepen ingesteld.
De Svb heeft afzonderlijke verweerschriften ingediend.
De zaken zijn gevoegd en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Nymeijer. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, geboren [in] 1942, ontving vanaf 1 juni 1983 een nabestaandenpensioen, laatstelijk ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Met ingang van 1 oktober 2007 ontving zij een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellante staat in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: GBA) ingeschreven op het adres [adres 1] te [naam gemeente].
1.2. Appellant, geboren 16 oktober 1943, staat in de GBA ingeschreven op het adres [adres 2] te [naam gemeente]. In verband met het bereiken van de 65-jarige leeftijd in oktober 2008 heeft hij op 17 april 2008 een aanvraag voor een pensioen ingevolge de AOW ingediend.
1.3. Naar aanleiding van een anonieme tip op 10 december 2007, inhoudende dat appellanten sinds 2001 samenwonen, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellanten. In dat kader hebben twee medewerkers van de Sociale verzekeringsbank op 9 januari 2008 een bezoek afgelegd op de adressen [adres 1] en 31 te [naam gemeente]. Op het adres [adres 1] werd niemand thuis aangetroffen. Na aanbellen op het adres [adres 2] opende appellante de deur. Appellant was op dat moment niet aanwezig, maar is later gearriveerd. Tijdens het bezoek hebben de medewerkers appellanten gehoord en een checklist ingevuld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of al dan niet een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Appellanten hebben de checklist beiden ondertekend.
1.4. Bij besluit van 29 april 2008 heeft de Svb met ingang van 1 oktober 2008 aan appellant een gehuwdenouderdomspensioen toegekend.
1.5. Bij besluit van 13 mei 2008 heeft de Svb appellante meegedeeld dat zij recht heeft op een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw tot en met 31 juli 2004, omdat zij vanaf 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
1.6. Bij besluit van eveneens 13 mei 2008 heeft de Svb het AOW-ongehuwdenpensioen van appellante met ingang van 1 oktober 2007 herzien in een gehuwdenpensioen op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding voert met appellant.
1.7. Hangende de tegen deze besluiten gemaakte bezwaren heeft de sociale recherche van de Sociale verzekeringsbank een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellante berekende nabestaandenpensioen en de aan appellanten berekende AOW-pensioenen. In dat kader zijn beiden op 22 mei 2008 door de sociale recherche verhoord, waarvan processen-verbaal zijn opgemaakt die appellanten hebben ondertekend.
1.8. Bij afzonderlijke besluiten van 22 september 2008 heeft de Svb de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 29 april 2008 en 13 mei 2008 ongegrond verklaard.
Hieraan heeft de Svb ten grondslag gelegd, onder verwijzing naar de bevindingen van de resultaten van de door de medewerkers van de Sociale verzekeringsbank en de sociale recherche verrichte onderzoeken, dat appellanten sinds 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding voeren.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 22 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW en artikel 3, derde lid, van de Anw is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Gelet op hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, spitsen de gedingen zich toe op de vraag of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Het College en de rechtbank hebben bij de beoordeling van het hoofdverblijf doorslaggevende betekenis gehecht aan de bevindingen van het onderzoek zoals neergelegd in de checklist van 9 januari 2008. Appellanten stellen zich op het standpunt dat deze checklist niet aan de besluitvorming ten grondslag mag worden gelegd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat zij er bij het onderzoek op 9 januari 2008 ten onrechte niet op zijn gewezen dat zij niet verplicht waren antwoord te geven. Voorts zijn de op 9 januari 2008 afgelegde verklaringen niet juist weergegeven in de checklist en zijn zij onder grote druk afgelegd. De verklaringen afgelegd tijdens het verhoor op 22 mei 2008 bieden, volgens appellanten, op zichzelf onvoldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
4.5. De Raad overweegt allereerst dat het onderzoek op 9 januari 2008 plaatsvond in het bestuursrechtelijke traject in het kader van de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkeringen. Het feit dat het niet melden van de gezamenlijke huishouding aan de Svb een schending van de inlichtingenverplichting oplevert en als zodanig ook een strafbaar feit kan opleveren, betekent niet dat het bestuursorgaan gehouden is aan de betrokkene in het kader van een onderzoek naar het recht op uitkering ingevolge de Anw en naar de hoogte van het ouderdomspensioen ingevolge de AOW bescherming en waarborgen te bieden als ware hij een verdachte in strafrechtelijke zin. Dat appellanten er voorafgaand aan de door hen afgelegde verklaringen niet op zijn gewezen dat zij mochten zwijgen, leidt derhalve niet tot de conclusie dat die verklaringen door de Svb niet bij de besluitvorming mochten worden betrokken. Daarbij tekent de Raad aan dat bij het latere verhoor op 22 mei 2008, toen sprake was van verdenking van een strafbaar feit, appellanten op hun zwijgrecht zijn gewezen.
4.6. In hetgeen appellanten voorts hebben aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding om af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat in het algemeen van de juistheid van een tegenover een medewerker van de Svb afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan het later herroepen of wijzigen ervan geen zwaarwegende betekenis kan worden toegekend. Dat er ontoelaatbare druk op appellanten is uitgeoefend, is de Raad niet gebleken. Uit de ingevulde checklist blijkt dat appellante sinds juli 2004 hoofdzakelijk verblijft in de woning van appellant op het adres [adres 2]. De op 22 mei 2008 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen stemmen in hoofdlijn hiermee overeen.
4.7. Met de rechtbank en de Svb is de Raad voorts van oordeel dat de door appellanten afgelegde verklaringen voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van wederzijdse zorg.
4.8. Uit het voorgaande volgt dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat appellanten vanaf juli 2004 een gezamenlijke huishouding zijn gaan voeren. De Raad gaat voorbij aan de stelling van appellanten dat zij nooit de intentie hebben gehad een gezamenlijke huishouding te voeren, maar dat slechts sprake is van burenhulp. De Raad benadrukt in dit verband dat volgens zijn vaste rechtspraak bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding de omstandigheden die hebben geleid tot het voeren van een gezamenlijke huishouding dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang zijn.
4.9. De Svb heeft aan appellant derhalve terecht een gehuwdenpensioen ingevolge de AOW toegekend. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, van de Anw eindigde het recht van appellante op nabestaandenpensioen met ingang van 1 augustus 2004. De Svb was derhalve gehouden het nabestaandenpensioen van appellante met toepassing van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw over de periode van 1 augustus 2004 tot 1 oktober 2007 in te trekken. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw om van intrekking af te zien. De Svb was eveneens gehouden het ongehuwdenpensioen van appellante met toepassing van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW met ingang van 1 oktober 2007 te herzien naar een gehuwdenpensioen. De Raad ziet in hetgeen namens appellante is aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 17a, tweede lid, van de AOW om van herziening af te zien.
4.10. Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten niet slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
TM