[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 juli 2009, 09/26 (hierna: aangevallen uitspraak),
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg (hierna: Dagelijks Bestuur),
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Namens appellant heeft [v. O.] hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door [v. O.]. Het Dagelijks Bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Hartland en A.M.L. van Collenburg, beiden werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Voorne-Putten-Rozenburg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het Dagelijks Bestuur heeft bij besluit van 23 april 2007 aan appellant met ingang van 16 februari 2007 bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voorts heeft het Dagelijks Bestuur bij besluit van 1 mei 2007 aan appellant bijzondere bijstand toegekend voor de inrichtingskosten van zijn woning.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres [adres 1] te [naam gemeente], heeft het Dagelijks Bestuur een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand, waarbij onder meer een huisbezoek is afgelegd op 27 juni 2007. De resultaten van het onderzoek zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 28 juni 2007 de betaling van de bijstand met ingang van 1 juni 2007 te blokkeren.
1.3. Uit het voortgezet onderzoek, waarvan bij rapport van 17 oktober 2007 verslag is gedaan, is gebleken dat appellant in de weken 19, 20, 22 en 23 van 2007 gewerkt heeft en daarvoor salaris heeft ontvangen en tevens dat hij in de periode van 19 februari 2007 tot en met 21 mei 2005 geen enkele pintransactie heeft gedaan in [naam gemeente], terwijl wel 48 maal elders met zijn bankpas is gepind, waarvan 36 maal in Rotterdam. Het Dagelijks Bestuur heeft bij besluit van 30 oktober 2007 de algemene bijstand van appellant over de periode van 16 februari 2007 tot 1 juni 2007 en de bij besluit van 1 mei 2007 toegekende bijzondere bijstand ingetrokken op de grond dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate appellant in de periode voornoemd verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het Dagelijks Bestuur heeft bij dat besluit tevens de gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 6.771,13.
1.4. In het kader van een nader onderzoek naar de woon- en leefsituatie van appellant heeft het Regionaal OpsporingsTeam Sociale Recherche in een rapport van 7 oktober 2008 onder meer verslag gedaan van een gesprek met een medewerkster van Woningstichting De Zes Kernen. Zij verklaarde dat appellant enkele maanden nadat de woning aan hem was toegewezen nog niet in het bezit was van het sleuteltje om de gasmeter in werking te stellen. Voorts zijn gegevens opgevraagd van Eneco te Rotterdam, waaruit is gebleken dat in de woning van appellant in de periode van 19 januari 2007 tot en met 14 april 2007 in het geheel geen water is verbruikt en voorts dat daar in de periode van 18 april 2007 tot en met 28 februari 2008 134 m3 gas, 408 kWh elektriciteit en 25 m3 water is verbruikt.
1.5. Bij besluit van 16 december 2008 heeft het Dagelijks Bestuur de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 28 juni 2007 en 30 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij ten tijde in geding wel woonachtig was op het opgegeven adres [adres 1] te [naam gemeente] en voorts dat het Dagelijks Bestuur ten onrechte heeft verzuimd € 470,-- te storten op de rekening van appellant tussen 20 april 2007 en 19 mei 2007.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de hoger beroepsgrond van appellant dat het Dagelijks Bestuur ten onrechte heeft verzuimd € 470,-- te storten op de rekening van appellant tussen 20 april 2007 en 19 mei 2007 buiten de omvang van het onderhavige geding valt. Deze procedure heeft immers betrekking op de blokkering, intrekking en terugvordering van de bijstand van appellant en ziet derhalve niet op het al dan niet feitelijk gestort zijn van een bedrag op de rekening van appellant. Dit betekent dat de Raad deze hoger beroepsgrond van appellant verder niet zal bespreken.
4.2. De Raad overweegt met betrekking tot de blokkering het volgende.
4.2.1. Of het blokkeren van de betaling van bijstand geoorloofd is, hangt naar vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 19 mei 2005, LJN AT6009, in het algemeen af van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op uitkering niet meer bestaat dan wel slechts recht op een lagere uitkering bestaat, of dat de wettelijke inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.2.2. Naar het oordeel van de Raad kon het Dagelijks Bestuur op grond van de ten tijde van de blokkering van de bijstand beschikbare onderzoeksresultaten, waaronder de bevindingen van het huisbezoek van 27 juni 2007 waarbij een zeer kale woning werd aangetroffen, het gegronde vermoeden hebben dat appellant geen recht op uitkering meer had dan wel slechts recht op een lagere uitkering had of dat appellant de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Gelet hierop is de Raad van oordeel dat het College terecht tot blokkering van de uitbetaling van de uitkering is overgegaan.
4.3. De Raad overweegt met betrekking tot de intrekking van bijstand het volgende.
4.3.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.2. De Raad is van oordeel dat appellant tijdens de hier te beoordelen periode van 16 februari 2007 tot 1 juni 2007 zijn feitelijke woonadres niet op [adres 1] te [naam gemeente] had. Daarbij kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het zeer lage gas- en elektriciteitsverbruik in de periode van 18 april 2007 tot en met 28 februari 2008 en het in die periode eveneens lage waterverbruik, mede bezien in samenhang met de omstandigheid dat in de eerste maanden van 2007 in het geheel geen gas en water is verbruikt. Hetgeen appellant onder verwijzing naar zijn sobere en uithuizige levenswijze heeft opgemerkt, kan hier niet aan afdoen. De conclusie dat appellant kennelijk niet anders dan incidenteel verblijf hield op het door hem opgegeven woonadres vindt voorts steun in het pingedrag van appellant en in de bevindingen tijdens het huisbezoek van 27 juni 2007, waaruit bleek dat de woning nog zeer kaal was en waarbij op grond van de overgelegde aankoopbonnen is gebleken dat elementaire voorzieningen als een koelkast, wasmachine, eetkamertafel en -stoelen en fornuis pas op 12, 13 en 20 juni 2007 zijn aangeschaft.
4.3.3. Vaststaat dat appellant van een en ander geen mededeling heeft gedaan aan het Dagelijks Bestuur, zodat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat bovenvermelde feiten en omstandigheden van invloed konden zijn op zijn recht op bijstand. De schending van de inlichtingenverplichting door appellant had in dit geval tot gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen.
4.3.4. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het Dagelijks Bestuur ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de algemene bijstand over de periode van 16 februari 2007 tot 1 juni 2007 en de bij besluit van 1 mei 2007 toegekende bijzondere bijstand in te trekken. De wijze waarop het Dagelijks Bestuur van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, heeft appellant niet bestreden.
4.4. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.5. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is itgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.