ECLI:NL:CRVB:2011:BP5553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1452 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand op basis van onjuiste gegevens over woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had op 2 februari 2007 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij aangaf zelfstandig te wonen. Echter, de gemeente Amsterdam had twijfels over zijn woonsituatie, omdat er medebewoners in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) stonden ingeschreven op het door appellant opgegeven adres. De aanvraag werd op 22 oktober 2007 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 19 maart 2008 ongegrond verklaard.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond. Appellant ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie. De Raad stelde vast dat appellant onjuiste of onvolledige informatie had gegeven, waardoor niet kon worden vastgesteld of hij voldeed aan de voorwaarden voor bijstand. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag op goede gronden was gebaseerd.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 februari 2011.

Uitspraak

09/1452 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2009, 08/1553 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Ketting, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 2 februari 2007 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hierbij heeft appellant medegedeeld dat hij zelfstandig woont. Verder heeft appellant desgevraagd meegedeeld dat de in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) op het door hem opgegeven adres als medebewoner ingeschreven [medebewoner] dit adres slechts als postadres gebruikt.
1.2. Met ingang van 3 juli 2007 is op het door appellant opgegeven adres mede [naam van de echtgenoot van de medebewoner] in de GBA ingeschreven, echtgenoot van [medebewoner]. Bij een huisbezoek op dat adres op 27 augustus 2007 is gebleken van een afgesloten zolderkamer met schoenen voor de deur. Bij een gesprek op 29 augustus 2007 met een
handhavingsspecialist, werkzaam bij de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen (Hierna: DWI), eeft appellant medegedeeld dat hij [naam van de echtgenoot van de medebewoner] niet kent en aan de GBA heeft verzocht om uitschrijving van deze persoon. Appellant heeft bij dit gesprek tevens verklaard dat hij niet weet wie in de - via het gemeenschappelijke trappenhuis te bereiken - afgesloten kamer woont. De woningbouwvereniging heeft de DWI op 6 september 2007 bericht dat deze zolderkamer is voorzien van een eigen deurbel en telefoonkabel. In een gesprek bij de DWI op 17 oktober 2007 heeft appellant herhaald dat hij niet weet wie in de afgesloten kamer woont. Voorts heeft hij verklaard dat deze kamer tot zijn woning behoort, maar dat een bezichtiging niet mogelijk is omdat hij geen sleutel heeft.
1.3. Bij besluit van 22 oktober 2007 is de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij besluit van 19 maart 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2007 ongegrond verklaard op de grond dat appellant zijn woonsituatie onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 2 februari 2007 tot en met 22 oktober 2007. In geval van een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen over onder meer zijn woonsituatie.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Appellant heeft bij zijn aanvraag medegedeeld dat hij alleenstaande is, terwijl in de GBA op het door hem opgegeven adres aanvankelijk één en vervolgens twee medebewoners stonden ingeschreven. Appellant heeft zijn stelling dat [medebewoner] zijn adres uitsluitend als postadres gebruikte niet, bijvoorbeeld met een verklaring van [medebewoner], onderbouwd. Op grond van de onder 1.2 vermelde feiten waren er sterke aanwijzingen dat de zolderkamer, waarvan appellant heeft erkend dat deze tot zijn woning behoort, werd bewoond. Als verklaring voor het feit dat hij desondanks niet beschikte over een sleutel van deze kamer heeft appellant verklaard dat hij de zolderkamer na het betrekken van zijn woning eerst gedurende drie jaar zelf in gebruik heeft gehad, maar de kamer in 1999 heeft geruild met een buurman en de sleutel aan hem heeft gegeven. Deze buurman is sinds maart 2007 vertrokken waarna er studenten zijn komen wonen. Onder deze omstandigheden kan de Raad de stelling van appellant dat hij zich bereid heeft getoond de voor de beoordeling van zijn recht op bijstand benodigde informatie te verschaffen over zijn woonsituatie en dat het College aan zet was om nader onderzoek te verrichten niet volgen.
4.3. Op grond van het voorgaande is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt over zijn woonsituatie waardoor niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Dit betekent dat de aanvraag van 2 februari 2007 terecht is afgewezen.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) R. Scheffer.
HD