de erfopvolgster van [Betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 september 2008, 08/656 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], (hierna: betrokkene)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 22 februari 2011
Namens betrokkene heeft mr. drs. M.J. Hüsen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 16 april 2009 heeft mr. Hüsen de Raad bericht dat betrokkene [in] 2008 is overleden. Op 23 juli 2009 heeft de gemachtigde laten weten dat hij de procedure namens de dochter van betrokkene (hierna: appellante), in haar hoedanigheid van erfgename, voortzet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011. Voor appellante is verschenen mr. Hüsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. el Fizazi, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 13 april 2007 heeft het College betrokkene toestemming verleend voor vakantie in de periode van 24 april 2007 tot en met 21 mei 2007.
1.2. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft het College het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2007 opgeschort. Vervolgens heeft het College bij besluit van 19 juli 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 5 december 2007, de bijstand van betrokkene ingetrokken met ingang van 22 mei 2007. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland heeft verbleven en om die reden geen recht had op bijstand. Tegen dit besluit heeft namens betrokkene zijn broer bij brief van 25 juli 2007 bezwaar gemaakt.
1.3. Op 28 september 2007 heeft betrokkene zich tot het College gewend voor het indienen van een bijstandsaanvraag. Bij besluit van 6 november 2007 heeft het College aan betrokkene bijstand toegekend met ingang van 28 september 2007.
1.4. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad is, anders dan het College, van oordeel dat appellante wél ontvankelijk is in haar hoger beroep. Nu mr. Hüsen bij brief van 23 juli 2009 heeft verklaard dat hij, na het overlijden van betrokkene, optreedt namens de erfgename van betrokkene, waarbij een afschrift van de geboorteakte van appellante is overgelegd, kan appellante als belanghebbende worden aangemerkt.
4.2. De Raad stelt vast dat appellante met het hoger beroep beoogt te bereiken dat alsnog bijstand wordt toegekend over de periode van 22 mei 2007 tot 28 september 2007.
4.3. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in het onderhavige geval aanleiding onderscheid te maken in een tweetal periodes.
4.4. De eerste periode is de door het College in het kader van de intrekking van bijstand reeds beoordeelde periode. Vast staat dat het College de intrekking van bijstand van betrokkene met ingang van 22 mei 2007 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat met het besluit van 19 juli 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 5 december 2007, het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 22 mei 2007 tot en met 19 juli 2007 reeds is beoordeeld. De aanvraag van betrokkene van 28 september 2007 dient voor wat betreft deze periode dan ook aangemerkt te worden als een verzoek aan het College om terug te komen van zijn eerdere besluit tot intrekking van bijstand. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. De bestuursrechter dient dan het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5. Betrokkene heeft in het kader van zijn aanvraag aangevoerd dat hij wegens ziekte en problemen met de vliegtuigmaatschappij niet in staat was eerder dan 27 september 2007 naar Nederland terug te keren en derhalve eerst op 28 september 2007 een aanvraag om bijstand heeft kunnen indienen. De Raad is van oordeel dat deze omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als hiervoor bedoeld, nu deze omstandigheden reeds bekend waren ten tijde van het intrekkingsbesluit van 19 juli 2007 en op deze omstandigheden een beroep kan worden gedaan in het kader van het nog aanhangige bezwaar van 25 juli 2007 tegen het besluit van 19 juli 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 5 december 2007. De Raad onderschrijft in dit verband het oordeel van de rechtbank dat niet gebleken is dat het bezwaar van 25 juli 2007 is ingetrokken en het College nog op dit bezwaar zal moeten beslissen.
4.6. De tweede periode betreft de periode van 20 juli 2007 tot en met 27 september 2007. Over deze periode heeft nog geen besluitvorming plaatsgevonden. Nu die periode ligt voor de datum van melding/aanvraag op 28 september 2007, wordt volgens vaste rechtspraak inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt verleend.
4.7. Vaststaat dat betrokkene zich, na terugkeer uit Afghanistan, op 28 september 2007 tot het College heeft gewend voor het indienen van een bijstandsaanvraag. Het College heeft hierin aanleiding gevonden om de ingangsdatum van de bijstand op 28 september 2007 te stellen. De Raad ziet in hetgeen is aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die een eerdere ingangsdatum van de bijstand rechtvaardigen. De ziekte van betrokkene, alsmede de problemen met de vliegtuigmaatschappij, welke omstandigheden overigens door het College niet worden betwist, vormen reeds geen bijzondere omstandigheden om af te wijken van het in artikel 44, eerste lid, van de WWB neergelegde uitgangspunt, nu betrokkene de aanvraag door een derde had kunnen laten indienen.
4.8. Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen met verbetering van gronden, nu de rechtbank hetgeen onder 4.4 en 4.5 is overwogen niet heeft onderkend.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2011.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.