[Appellant], die domicilie heeft gekozen te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 mei 2009, 08/2719 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 februari 2011
Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2010. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken nrs. 08/2336 WWB, 08/3758 WWB, 09/5398 WWB en 09/5399 WWB. Namens appellant is verschenen mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Ter voortzetting van het onderzoek heeft de Raad aan de gemachtigde van appellant verzocht een afschrift van de rechterlijke beslissing van het Criminal Court van de Republiek Malta van 16 maart 2009 inzake appellant aan de Raad toe te sturen. Op 3 juni 2010 heeft de Raad dit afschrift ontvangen.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten en de gevoegde zaken weer heeft gesplitst. In de onderhavige zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de periode van 1 februari 1995 tot en met 17 oktober 2001, met een korte onderbreking van 3 september 1996 tot en met 3 november 1996, bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Vanaf 18 oktober 2001 ontvingen appellant en zijn echtgenote, [naam echtgenote], bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 29 september 2005 is de bijstand van appellant en [echtgenote] met ingang van 18 september 2005 ingetrokken. Appellant is vanaf laatstgenoemde datum gedetineerd en is op 6 november 2006 uitgeleverd aan de Republiek Malta.
1.2. In verband met een mededeling van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland van 29 september 2005, onder meer inhoudende dat appellant blijkens een ingesteld strafrechtelijk financieel onderzoek betrokken is bij internationale drugshandel en een bankrekening heeft in Spanje, heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant en [echtgenote] verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, waarbij ook de bevindingen van het strafrechtelijk financieel onderzoek en gegevens uit het bedrijfsprocessensysteem van de regiopolitie Amsterdam/Amstelland zijn betrokken, en zijn appellant en [echtgenote] verhoord. Uit dit onderzoek is onder meer naar voren gekomen dat de bevoegde autoriteiten op Malta appellant internationaal gesignaleerd hebben en om zijn uitlevering hebben verzocht omdat er aanzienlijke aanwijzingen zijn dat appellant sinds 1994 een belangrijke leverancier is van verdovende middelen op Malta.
1.3. In de bevindingen van het onderzoek van de afdeling Handhaving van de DWI, neergelegd in een proces-verbaal van 13 juni 2006, heeft het College aanleiding gezien om bij besluit van 15 augustus 2006, voor zover hier van belang, de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 17 september 2005 in te trekken. Daarnaast heeft het College de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 111.425,64. Hierbij is vermeld dat appellant en [echtgenote] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de kosten van de verleende bijstand tot een bedrag van € 64.794,90.
1.4. Bij besluit van 4 januari 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard.
1.5. Bij uitspraak van 10 maart 2008 heeft de rechtbank Amsterdam, met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 4 januari 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
1.6. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen besluit van 4 januari 2007 met een gewijzigde motivering wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de intrekking van bijstand vanaf 1 juli 1997 op een ondeugdelijke motivering berust omdat slechts sprake is van vermoedens van zijn betrokkenheid bij (internationale) drugshandel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat namens appellant ter zitting is aangegeven dat hij zich neerlegt bij het intrekkingsbesluit van het College voor zover dit ziet op de periode vanaf december 2001. Dit betekent dat de beoordeling in hoger beroep zich beperkt tot de intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2001.
4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek jegens appellant een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellant zich gedurende de periode hier van belang bezig heeft gehouden met (internationale) drugshandel en dat hij daarmee inkomsten heeft verworven.
Dit wordt bevestigd in de rechterlijke beslissing van het Criminal Court te Malta van 16 maart 2009 waaruit blijkt dat appellant verklaard heeft schuldig te zijn aan, en ook veroordeeld is voor, onder meer het in de periode tussen 5 juni 1995 en 4 juni 2002 invoeren van verdovende middelen (cocaïne) in georganiseerd verband.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat alleen sprake is van vermoedens van zijn betrokkenheid bij drugshandel. In dit verband verwijst de Raad naar de hiervoor genoemde beslissing van het Criminal Court te Malta.
4.4. Door van deze activiteiten en de daarmee verworven inkomsten geen mededeling te doen aan het College heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Aangezien appellant geen nadere informatie heeft verstrekt over de omvang van bedoelde activiteiten of de daarmee ontvangen inkomsten kan als gevolg van deze schending niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier van belang in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 november 2001 in te trekken.
4.5. Appellant heeft de wijze waarop het College van zijn intrekkingsbevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden, en heeft evenmin zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de terugvordering.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en J.N.A. Bootsma en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2011.