[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 juni 2008, 07/3514 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 13 april 2000 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de norm voor een ongehuwde.
1.2. Per 15 januari 2007 is appellant verhuisd van zijn woning aan de [Adres A] te [plaatsnaam ] naar de woning aan de [adres B] te [plaatsnaam ]. Van de adreswijziging heeft appellant mededeling gedaan aan de Svb door middel van het sturen van een verhuisbericht.
1.3. Naar aanleiding van informatie verkregen uit een systeemuitwisseling met de Gemeentelijke Basisadministratie (hierna: GBA), waaruit is gebleken dat op het woonadres van appellant meer personen staan ingeschreven, heeft de Svb in augustus 2007 een onderzoek ingesteld naar de leefsituatie van appellant. In dit kader heeft appellant op 17 augustus 2007 een hem toegezonden inlichtingenformulier ”Onderzoek gezamenlijk huishouden” ingevuld. Hierin heeft hij aangegeven dat hij sinds 15 januari 2007 met mevrouw [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) op het adres [adres B] te [plaatsnaam ] woont en fungeert als mantelzorger.
1.4. Bij besluit van 24 augustus 2007 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant met ingang van 1 februari 2007 herzien naar de norm voor gehuwden op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en dat hij niet voor mantelzorg, als bedoeld voor het AOW-pensioen, in aanmerking komt.
1.5. Bij besluit van 19 oktober 2007 heeft de Svb het tegen het besluit van 24 augustus 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De gezamenlijke huishouding.
4.1.1. Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.1.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.1.3. Vaststaat dat appellant en betrokkene ten tijde in geding in dezelfde woning aan de [adres B] te [plaatsnaam ] woonden, zodat aan het eerste criterium is voldaan.
4.1.4. Het tweede criterium waaraan voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
4.1.5. Uit de gedingstukken, waaronder met name het in 1.3 genoemde formulier en de door appellant tijdens de hoorzitting op 27 september 2007 afgelegde verklaring, komt onder meer het volgende naar voren. Appellant is per 15 januari 2007 bij betrokkene gaan inwonen, omdat betrokkene in toenemende mate hulpbehoevend was. Appellant verzorgde betrokkene 24 uur per dag en had gratis inwoning. Appellant haalde en betaalde de boodschappen, bereidde het eten en hield het huis schoon.
4.1.6. De Raad stelt vast dat deze feiten en omstandigheden, die niet worden betwist, wijzen op een situatie van wederzijdse verzorging. Daarmee is tevens aan het tweede criterium voldaan. Voor zover appellant heeft beoogd te stellen dat de prestaties over en weer hun grond vinden in een tussen hen beiden bestaande commerciële kostgangersrelatie, kan de Raad appellant hierin niet volgen. Hierbij overweegt de Raad dat appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat op zakelijke basis tegen een als reëel aan te merken prijs onderdak werd verschaft en verzorging werd geboden. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en betrokkene ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerden.
4.1.7. Vaststaat voorts dat appellant ten tijde hier in geding niet (meer) beschikte over zijn eigen woning aan de [Adres A] te [plaatsnaam ], zodat appellant om die reden niet in aanmerking kwam voor toepassing van de in artikel 17, tweede lid, van de AOW neergelegde (mantelzorg)regeling. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht omtrent zijn goede bedoelingen ten aanzien van het verlenen van zorg aan betrokkene, aan welke de Raad op zichzelf geenszins twijfelt, kan niet tot een ander oordeel leiden, nu de Svb de van toepassing zijnde bepalingen op een juiste wijze heeft geïnterpreteerd en toegepast.
4.2. De herziening met (volledige) terugwerkende kracht.
4.2.1. In artikel 17a, eerste lid, van de AOW is - voor zover hier van belang - bepaald dat, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening van een besluit tot toekenning van een ouderdomspensioen, de Svb een dergelijk besluit herziet indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 49 van de AOW bedoelde informatieverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ouderdomspensioen. In het tweede lid is bepaald dat de Svb kan besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.2. De Raad stelt vast dat appellant aan de Svb weliswaar mededeling heeft gedaan van zijn gewijzigde woonadres, maar dat hij geen mededeling heeft gedaan van zijn gewijzigde leefsituatie. Hierdoor heeft appellant de ingevolge artikel 49 van de AOW op hem rustende informatieverplichting geschonden. Als gevolg hiervan heeft appellant met ingang van 1 februari 2007 ten onrechte een ouderdomspensioen naar de norm voor een ongehuwde ontvangen. Dit betekent dat aan de in artikel 17a, eerste lid, van de AOW gestelde voorwaarden voor herziening was voldaan.
4.2.3. De vraag of de Svb op goede gronden geen gebruik heeft gemaakt van de haar ingevolge artikel 17a, tweede lid, van de AOW toekomende bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk van herziening met terugwerkende kracht af te zien, beantwoordt de Raad bevestigend. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht. De Raad is van oordeel - in lijn met zijn uitspraak van 16 juli 2010 (LJN BN2197) met betrekking tot het met terugwerkende kracht herzien van een WAO-uitkering en het in dat kader door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gevoerde beleid en met zijn uitspraak van 12 november 2010, LJN BO4031, met betrekking tot het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht in het kader van de AKW - dat het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt dient te worden als een buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.2.4. De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid niet consistent heeft toegepast. Daar waar appellant heeft betoogd dat in de betreffende formulieren van de Svb niet - specifiek - wordt gevraagd naar de leefsituatie van een pensioengerechtigde, wijst de Raad op de uit de algemene informatie (in de vorm van folders en brochures) van de Svb naar voren komende verplichting van een betrokkene om uit eigen beweging alle feiten of omstandigheden mee te delen, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op (onder meer) de hoogte van het pensioen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in het geval van appellant sprake is van een kennelijk onredelijke toepassing van artikel 17a van de AOW.
4.2.5. Voorts heeft de Raad in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht met betrekking tot de gestelde nalatigheid in deze van de Svb - deze heeft eerst een half jaar na ontvangst van het verhuisbericht van appellant een onderzoek ingesteld - geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in dit geval ongeschreven rechtsregels zich verzetten tegen toepassing van artikel 17a van de AOW met terugwerkende kracht. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat, naar door de gemachtigde ter zitting nader is toegelicht, de Svb destijds gebruik maakte van en handelde naar een op periodieke en geautomatiseerde basis plaatsvindende systeemuitwisseling met de GBA en dat de Svb vrijwel meteen na het verkrijgen van informatie hieruit omtrent de leefsituatie van appellant een onderzoek heeft ingesteld. Aan het vorenstaande doet niet af dat bedoelde systeemuitwisseling thans met een grotere regelmaat plaatsvindt.
4.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.