[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 april 2010, 09/3528 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 februari 2011
Namens appellant heeft mr. I. Baggerman-Scherpenisse, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010.
Appellant en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
1.1. Appellant, laatstelijk werkzaam als autotechnicus, heeft zich op 3 oktober 2006 ziek gemeld met hartklachten. Op 22 oktober 2006 heeft appellant een hartinfarct gehad.
1.2. Op 26 mei 2008 heeft appellant een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is op 24 juni 2008 onderzocht door verzekeringsarts M.A.M. de Wall-Koenders. Zij komt in haar rapport van 27 juni 2008 tot de conclusie dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts stelde een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op, waarin de beperkingen van appellant zijn weergegeven. Bij het arbeidskundig onderzoek werd na functieduiding het verlies aan verdienvermogen berekend op 12,3%. Bij besluit van 24 juli 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat appellant per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3. Bij besluit van 5 december 2008 is het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2008 ongegrond verklaard.
1.4. Bij uitspraak van 26 juni 2009 (08/5324) heeft de rechtbank Rotterdam het beroep tegen het besluit van 5 december 2008 gegrond verklaard. De rechtbank achtte, gelet op het onveranderde klachtenpatroon van appellant, de geconstateerde vernauwing van de kransslagader en de daarop volgende operatie en het feit dat de vernauwing van de kransslagader vrij kort na de datum in geding is geconstateerd in onderlinge samenhang bezien, aannemelijk dat de klachten al aanwezig waren op de datum in geding, 30 september 2008. Naar het oordeel van de rechtbank volgde hieruit dat het Uwv de beperkingen van appellant niet correct had vastgesteld. De rechtbank heeft het besluit van 5 december 2008 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen.
1.5. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink in een rapport van 31 juli 2009 aangegeven dat, gelet op de uitspraak van de rechtbank en gelet op de cardiologische ingrepen op 30 januari 2009 en 17 februari 2009, het op praktische gronden verstandig is appellant per 30 september 2008 volledig arbeidsongeschikt te achten.
1.6. Bij besluit van 8 september 2009 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2008 alsnog gegrond verklaard en heeft het Uwv besloten dat appellant vanaf 30 september 2008 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te achten en recht heeft op een WGA-uitkering.
1.7. In de nadere rapportage van 4 december 2009 heeft bezwaarverzekeringsarts
F.C. Swaan aangegeven dat er bij cardiaal lijden in dit stadium mogelijkheden zijn de (fysieke en psychische) klachten multidisciplinair te behandelen. Verbetering van de belastbaarheid van appellant is niet uitgesloten, nog afgezien van mogelijke cardiale interventies of effecten van medicatie, die ook de belastbaarheid nog zouden kunnen verbeteren. Naar zijn verwachting is geen sprake van duurzame arbeidsongeschiktheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het betreden besluit in stand blijven en beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank overwoog dat uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 31 juli 2009, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, niet blijkt dat de bezwaarverzekeringsarts heeft beoordeeld of de arbeidsongeschiktheid van appellant duurzaam is. De rechtbank was van oordeel dat het Uwv met de nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 4 december 2009 wel inzichtelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is.
3.1. In hoger beroep heeft appellant - kort gezegd - aangevoerd dat er een medische situatie bestaat waarbij op de lange termijn geringe kans op herstel bestaat. In 2006 is er een stent in een bloedvat geplaatst en is hij gedotterd. Medio 2008 zijn de klachten erger geworden en is hij voor een second opinion naar het Zuiderziekenhuis te Rotterdam gegaan. Hij is opnieuw gedotterd en er zijn drie stents geplaatst teneinde de bloedvaten open te houden. Ook na de laatste operatie heeft appellant geen echte verbetering gemerkt. Appellant heeft aangevoerd dat cardioloog C. Ebink hem in september 2009 heeft verteld dat hij de rest van zijn leven medicatie moet gebruiken en hartpatiënt blijft.
3.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld, zich baserende op de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Swaan, dat er, gelet op verklaringen van de behandelend artsen, sprake is van een stabiel beeld met behandelingsmogelijkheden, en dat er het eerst komende jaar een redelijke verwachting is dat de belastbaarheid zal verbeteren.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.3. Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.4. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.5. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv met de nadere rapportage van bezwaarverzekeringsarts Swaan van 4 december 2009 inzichtelijk en draagkrachtig heeft gemotiveerd dat appellant niet duurzaam arbeidsongeschikt is. Uit dit rapport komt naar voren dat de bezwaarverzekeringsarts de achtereenvolgende stappen van het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” heeft doorlopen en op basis daarvan terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering. De Raad voegt daaraan toe dat cardioloog C. Ebink in zijn schrijven van 10 november 2009 heeft aangegeven dat appellant klachtenvrij is. De Raad ziet geen aanleiding appellant te volgen in zijn standpunt dat de cardioloog ten onrechte heeft vermeld dat appellant klachtenvrij is. Dat de cardioloog in september 2009 appellant zou hebben gezegd dat hij de rest van zijn leven medicatie moet gebruiken en hartpatiënt blijft, doet aan het hiervoor overwogene niet af. Appellant heeft geen (nadere) medische gegevens overgelegd die in een andere richting wijzen. Hierin ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet een deskundige te benoemen.
4.6. Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
4.7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011.