10/1960 WWB
10/1961 WWB
10/1920 WWB
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 17 februari 2010, 09/927 (hierna: aangevallen uitspraak 1), 17 februari 2010, 09/419 (hierna: aangevallen uitspraak 2) en 17 februari 2010, 08/1198 (hierna: aangevallen uitspraak 3),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hengelo (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Namens appellant heeft mr. U. Ugur, advocaat te Hengelo, hoger beroepen ingesteld. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 is geregistreerd onder nummer 10/1960 WWB. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 is geregistreerd onder nummer 10/1961 WWB. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 is geregistreerd onder nummer 10/1920 WWB.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ugur. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M. Roemers, werkzaam bij de gemeente Hengelo.
1. Voor een overzicht van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontvangt sinds 22 oktober 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van bij de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Hengelo binnengekomen meldingen waarin werd aangegeven dat appellant werkzaamheden zou verrichten, heeft de sociale recherche Twente een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn in de periode van 6 juni 2005 tot en met 20 juli 2005 observaties verricht, is appellant verhoord en zijn getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in processen-verbaal van 20 juli 2006 en 26 maart 2007.
1.3. Naar aanleiding van anonieme meldingen heeft de sociale recherche Twente een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn op 28 juni 2007 observaties verricht, is in de periode van 6 juni 2007 tot en met 29 juni 2007 telecommunicatie opgenomen, is appellant verhoord en zijn getuigen gehoord. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in processen-verbaal van
19 september 2007, 19 november 2007 en 3 januari 2008.
2.1. Bij besluit van 5 juni 2007 heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken over de periodes van 1 april 2005 tot en met 30 september 2005 en van 1 december 2005 tot en met 17 juli 2006 en de over genoemde periodes gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 18.573,57. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2007 ongegrond verklaard.
2.2. Bij uitspraak van 27 maart 2009 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 13 november 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 13 november 2007 niet berust op een deugdelijke motivering en niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat het proces verbaal van 27 maart 2007 niet aan appellant ter beschikking was gesteld.
2.3. Na deze uitspraak heeft het College appellant het proces-verbaal van 27 maart 2007 doen toekomen en is één getuige opnieuw gehoord. Bij besluit van 17 juli 2009 heeft het College opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van
5 juni 2007 en dat bezwaar ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 juli 2009 ongegrond verklaard.
2.4. Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 18 juli 2006 tot en met
31 augustus 2007 ingetrokken en de over genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 19.092,96. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van
17 maart 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2008 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 maart 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.5. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het College de bijstand met ingang van 1 september 2007 beëindigd (lees:ingetrokken). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van
30 september 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2007 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 september 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter beoordeling ligt voor of appellant in de periodes van 1 april 2005 tot en met 30 september 2005 en van
1 december 2005 tot en met 18 oktober 2007, de datum van het primaire besluit waarbij de bijstand met ingang van
1 september 2007 is ingetrokken, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het College geen melding te maken van werkzaamheden en daaruit ontvangen inkomsten waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2. Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele in geding zijnde periodes werkzaamheden heeft verricht in Grieks restaurant [naam restaurant] te [plaatsnaam] en pizzeria [naam pizzeria] te [plaatsnaam], welke eigendom zijn van zijn broer. De Raad acht in dat verband van belang dat appellant tijdens het verhoor op 18 juli 2006 heeft verklaard dat hij vanaf april 2005, het moment dat zijn broer [K.] de pizzeria in [plaatsnaam] heeft geopend, in de zaak kwam om daar te oefenen. Verder heeft getuige [naam getuige 1] verklaard dat zij sinds de opening van de pizzeria in april 2005 tot en met september 2005 in de pizzeria werkzaam was en dat appellant in die periode zowel werkzaamheden in de keuken als andere werkzaamheden heeft verricht. Voorts heeft getuige [naam getuige 2] verklaard dat zij sinds oktober 2006 in dienst was van Grieks restaurant [naam restaurant] en dat appellant er ook werkte en van alles en nog wat deed. Uit de observaties op 28 juni 2007 is gebleken dat appellant werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van restaurant [naam restaurant]. Uit de in de periode van 6 juni 2007 tot en met 29 juni 2007 afgeluisterde telefoongesprekken blijkt dat appellant werkzaamheden heeft verricht en dat hij inkopen heeft gedaan voor het restaurant van zijn broer. Getuige [naam getuige 3] heeft verklaard dat zij in de periode van april 2007 tot eind januari 2008 bij restaurant [naam restaurant] heeft gewerkt en dat appellant er in die periode ook werkte.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat zijn activiteiten, die hij aanduidt als oefenen, therapeutisch van aard zijn, zodat geen sprake is van het verrichten van werkzaamheden waarvan appellant bij het College melding had moeten maken. Daartoe overweegt de Raad dat genoemde activiteiten aangemerkt moeten worden als op geld waardeerbare werkzaamheden en dat appellant dezelfde werkzaamheden in de maanden oktober en november 2005 in loondienst heeft verricht.
4.4. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending niet meer is vast te stellen of, en zo ja, in welke mate appellant gedurende de in geding zijnde periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat de intrekking met ingang van 1 september 2007 op een onvoldoende materiële grondslag berust. De Raad is echter van oordeel dat uit de gedingstukken en met name uit de onder 4.2 aangehaalde verklaring van getuige [naam getuige 3] genoegzaam is gebleken dat appellant ook in de periode van 1 september 2007 tot
18 oktober 2007 werkzaamheden heeft verricht.
4.6. De grond van appellant dat de volledige intrekking van de bijstand disproportioneel is omdat niet vast staat dat hij daadwerkelijk is betaald voor zijn werkzaamheden kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Nu vast staat dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het aan appellant om door middel van objectieve en verifieerbare gegevens aan te tonen dat indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen hij alsnog recht op bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant naar het oordeel van de Raad niet geslaagd.
4.7. Anders dan het College ter zitting heeft betoogd, is de Raad van oordeel dat de beroepsgrond dat appellant in bewijsnood is gekomen doordat de boekhouding van de pizzeria in beslag is genomen niet tardief is ingebracht. Dat het eerst in hoger beroep aanvoeren van deze beroepsgrond in strijd zou zijn met de goede procesorde kan de Raad niet volgen nu het College nog voldoende in de gelegenheid is gesteld om op deze grond te reageren. In het licht van de door appellant betrokken stellingen vermag de Raad echter niet in te zien dat het ontbreken van deze boekhouding appellant in zijn procesvoering belemmert. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij geen werkzaamheden heeft verricht. Van deze werkzaamheden zou in dat geval in de boekhouding geen melding zijn gemaakt. De Raad ziet evenmin belang in de omstandigheid dat uit de administratie zou kunnen blijken wat de verhouding is tussen de omzet en het aantal werknemers. Deze beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
4.8. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periodes van 1 april 2005 tot en met 30 september 2005 en 1 december 2005 tot en met 31 augustus 2007 en met ingang van 1 september 2007 over te gaan op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. In hetgeen door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik te maken. Ook hetgeen appellant heeft aangevoerd ten aanzien van zijn medische situatie, het opleggen van een maatregel en het verstrekken van bijstand in de vorm van een lening, maakt niet dat het College niet van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover deze ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn verleend. Het College voert het beleid dat wordt teruggevorderd, tenzij sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 5 van de Beleidsregels. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen uitzonderingen als bedoeld in dat artikel. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.10. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraken, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1.
Bevestigt de aangevallen uitspraken 2 en 3 voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.