[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2009, 08/3895 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College).
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Namens appellant heeft mr. I Winia, verbonden aan SRK rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Hangende het hoger beroep heeft het College op 4 september 2009 een gewijzigd besluit op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop de gronden van zijn beroep aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellant is met bericht niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Blok.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontving vanaf 1 april 1997 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Naar aanleiding van een signaal van de belastingdienst heeft het College appellant op 23 februari 2007 verzocht afschriften van de bankrekeningen met de nummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] over te leggen, vanaf 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2007.
1.4. In de door appellant vervolgens overgelegde informatie heeft het College aanleiding gezien bij besluit van 4 juni 2007 de bijstand van appellant over de periode 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 93.020,69 bruto, en van € 2.021,38 netto, van hem terug te vorderen. Het College heeft daarbij overwogen dat appellant geen melding heeft gemaakt van de onder 1.3 op zijn naam staande bankrekeningen. Gedurende de gehele periode waarover wordt ingetrokken is het saldo op deze twee bankrekeningen hoger dan de voor appellant toepasselijke vermogensgrens.
1.5. Bij besluit van 16 april 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juni 2007 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 16 april 2008 ongegrond verklaard.
2.2. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
2.3. Bij brief van 4 september 2009 heeft het College de Raad medegedeeld dat de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423, aanleiding heeft gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar van 4 september 2009, waarbij het besluit op bezwaar van 16 april 2008 is herzien. De wijziging houdt in dat het primaire besluit van 11 (lees 4) juni 2007 in zoverre wordt herroepen dat alleen de bijstand die is verleend over de periode van 1 juli 1997 tot en met 22 februari 1999 van appellant wordt teruggevorderd tot een bruto bedrag van € 11.651,67. Daarbij is aangegeven dat het saldo van het vermogen op 1 juli 1997 op de beide rekeningen is gehalveerd omdat de beide rekeningen tevens op naam van de broer van appellant staan waardoor een vermogen resteert van € 13.486,83. Rekening houdend met het vrij te laten vermogen van € 4.310,91 een vermogensoverschrijding resteert van € 9.175,92. Vervolgens is berekend over welke periode appellant geen bijstand zou hebben gekregen indien hij het vermogen juist had opgegeven.
2.4. Appellant heeft bij brieven van 7 september 2010, 9 september 2010 en 15 november 2010 op het besluit van 4 september 2009 gereageerd en aangegeven dat dit besluit voor hem geen aanleiding is het beroep in te trekken, omdat het besluit niet geheel aan zijn bezwaren tegemoet komt. Appellant heeft aangegeven zich met de thans toegepaste systematiek van de intrekking en terugvordering te kunnen verenigen, maar wijst op het feit dat de politierechter hem op 6 maart 2008 heeft veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Indien reeds bij de aangifte het thans vastgestelde nadeel zou zijn opgegeven, zou het Openbaar Ministerie - met inachtneming van de Richtlijn voor strafvordering sociale zekerheidsfraude - een taakstraf van 60 uur hebben gevorderd. Appellant heeft de taakstraf nu al vervuld en in de strafrechtelijke procedure € 1.130,50 aan advocaatkosten gemaakt. Appellant stelt zich op het standpunt dat deze omstandigheden zijn aan te merken als een dringende reden om de terugvordering te matigen. Ten slotte heeft appellant aangegeven dat zijn broer al in 2007 voor hem een bedrag van € 2.021,38 aan de gemeente heeft terugbetaald, hetgeen in het thans teruggevorderde bedrag niet tot uitdrukking lijkt te komen.
3.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.2. Bij het besluit van 4 september 2009 heeft het College het besluit van 16 april 2008 herzien voor zover het de terugvordering betreft. Het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 16 april 2008 dient dan ook voor zover het de terugvordering betreft gegrond te worden verklaard en dit besluit dient in zoverre te worden vernietigd, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dit besluit in stand is gelaten. De Raad merkt het nadere besluit van 4 september 2009 aan als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet geheel is tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, dient de Raad dit besluit gelet op artikel 6:19 van de Awb, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, mede in zijn beoordeling te betrekken.
3.3. Appellant heeft aangegeven zich met de intrekking van bijstand te kunnen verenigen. Tegen de terugvordering heeft appellant uitsluitend als grond aangevoerd dat het College, met inachtneming van het feit dat de veroordeling door de strafrechter ten onrechte is gebaseerd op de oorspronkelijke terugvordering, de terugvordering ten onrechte niet wegens dringende reden verdergaand heeft verlaagd.
3.4. Het College heeft aangegeven dat het terugvorderingsbeleid bij vermogensoverschrijding in lijn is gebracht met de uitspraak van de Raad van 21 april 2009, LJN BH9423. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College verklaard dat van dringende redenen om geheel of gedeeltelijke van terugvordering af te zien sprake kan zijn indien de terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van een belanghebbende. Met het College ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan het College, overeenkomstig zijn beleid, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Evenmin ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid had moeten afwijken. Ten aanzien van het door de broer van appellant terugbetaalde bedrag van € 2.021,38 heeft de gemachtigde van het College ter zitting verklaard dat de invordering met dit bedrag wordt verlaagd.
3.5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 966,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 april 2008, voor zover het de terugvordering betreft;
Verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 4 september 2009 ongegrond;
Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 966,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door van A.B.J. van der Ham als voorzitter en H.J. de Mooij en N.M. van Waterschoot, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.