[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 oktober 2008, 08/509 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Namens appellanten heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2010. Appellanten zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
De Raad heeft het onderzoek heropend voor het inwinnen van nadere inlichtingen bij het College. Bij brief van 14 juli 2010 is aan het College verzocht de door appellanten in de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 augustus 2006 aan het College gezonden inkomstenformulieren/ rechtmatigheidsformulieren in afschrift aan de Raad te zenden.
Bij brieven van 16 augustus 2010 en 1 september 2010 heeft het College de gevraagde inlichtingen verstrekt. Bij brief van 5 oktober 2010 heeft mr. Groen de Raad bericht dat appellanten hun in hoger beroep ingenomen standpunt ongewijzigd handhaven.
Het College heeft bij brief van 16 november 2010 toestemming verleend voor afdoening van deze zaak zonder nadere behandeling ter zitting. Appellanten hebben deze toestemming bij brief van hun gemachtigde van 3 december 2010 verleend. De Raad heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 4 juni 2003 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op de uitkering werden in mindering gebracht inkomsten die appellant ontving uit schoonmaakwerkzaamheden en werkzaamheden in een winkel. De bijstand is met ingang van 1 september 2006 beëindigd.
1.2. De afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage DSZW heeft onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand over de periode voorafgaand aan 1 september 2006. Het onderzoek richtte zich op de activiteiten van appellant als kunstenaar en als zelfstandig ondernemer. Uit dat onderzoek, waarover op 19 januari 2007 door de DSZW is gerapporteerd, is naar voren gekomen dat appellant vanaf 1 juli 2004 een belhuis in Rotterdam exploiteerde, dat hij in Rotterdam een bedrijfspand huurde, en dat hij - onder meer via het internet - werkzaamheden verrichtte dan wel actief was als kunstenaar.
1.3. Bij besluit van 9 februari 2007 heeft het College de bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2004 tot en met 31 augustus 2006 ingetrokken op de grond dat appellanten over de onder 1.2 genoemde werkzaamheden/activiteiten van appellant en de daaruit ontvangen inkomsten geen, onvolledige, onjuiste of ontijdige gegevens hebben verstrekt, waardoor hun recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld. Het College heeft voorts de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 30.649,75.
1.4. Bij besluit van 12 juni 2007 heeft het College de aanvraag van appellanten om algemene bijstand van 21 mei 2007 niet in behandeling genomen. Bij afzonderlijk besluit van gelijke datum heeft het College de aanvraag van appellanten om bijzondere bijstand van 21 mei 2007 niet in behandeling genomen. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellanten niet binnen de daarvoor gestelde termijn de door het College gevraagde gegevens ter aanvulling van de aanvragen hebben verstrekt.
1.5. Hangende de behandeling van de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 9 februari 2007 en tegen de besluiten van 12 juni 2007, hebben appellanten balansen en resultatenrekeningen over de jaren 2003 tot en met 2006 betreffende de werkzaamheden van appellant als zelfstandig ondernemer alsmede belastingaanslagen over die jaren overgelegd.
1.6. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College de bezwaren tegen de meergenoemde drie besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij stellen zich met name op het standpunt dat zij hebben voldaan aan hun inlichtingenverplichting, omdat zij ten tijde van de verlening van de bijstand aan medewerkers van de DSZW de nodige inlichtingen hebben verschaft over de werkzaamheden van appellant, en dat aan de hand van de thans beschikbare gegevens hun recht op bijstand over de in geding zijnde periode kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Uit het onderzoek van de DSZW is naar voren gekomen dat de in Rotterdam gevestigde onderneming [bedrijfsnaam 1] stond ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel van Rotterdam en dat deze onderneming werd gedreven voor rekening van appellant. Bij de bedrijfsomschrijving is naast de activiteiten van het belhuis tevens vermeld dat onder de naam [bedrijfsnaam 2] wordt uitgeoefend het verhuren en verkopen van linnen aan bedrijven. Het bedrijf is volgens de gegevens van het handelsregister met ingang van 27 mei 2005 opgeheven. Appellanten hebben van deze ondernemersactiviteiten van appellant op geen van de inlichtingenformulieren betreffende de in geding zijnde periode mededeling gedaan. Evenmin is gebleken dat appellanten hiervan anderszins, bijvoorbeeld tijdens een gesprek met hun consulent van de DSZW, melding hebben gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt uitsluitend van melding van het voornemen van appellant om in de gemeente ’s-Gravenhage met een onderneming te starten, van vermelding van inkomsten uit de bij 1.1 vermelde werkzaamheden of - een enkele maal - van de opbrengst van de verkoop van een kunstwerk. Het gaat bij de hiervoor bedoelde ondernemingsactiviteiten onmiskenbaar om gegevens die van belang zijn voor de verlening of de voortzetting van de bijstand. Dit betekent dat appellanten hun wettelijke inlichtingenverplichting in zoverre hebben geschonden. Dat, zoals appellanten naar voren hebben gebracht, de belwinkel verliesgevend is geweest en de activiteiten onder de naam [bedrijfsnaam 2] niet echt van de grond zijn gekomen, doet daaraan niet af. Door deze activiteiten niet te melden hebben appellanten het College de mogelijkheid onthouden hiernaar met het oog op de bijstandverlening onderzoek te verrichten.
4.1.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat naar vaste rechtspraak een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Volgens eveneens vaste rechtspraak van de Raad dient het bijstandverlenend orgaan, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld daartoe over te gaan. Appellanten stellen zich op het standpunt dat die situatie zich hier voordoet, gelet op de door hen in de bezwaarfase overgelegde gegevens over de activiteiten van appellant als zelfstandig ondernemer en kunstenaar.
4.1.3. De Raad volgt appellanten daarin niet. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat de jaarstukken over 2003 tot en met 2006 pas na het primaire besluit van 9 februari 2007 zijn opgemaakt en dat uit de jaarstukken niet duidelijk wordt op welke ondernemingsactiviteiten - de belwinkel, [bedrijfsnaam 2] en/of de exploitatie van het kunstenaarschap - de jaarstukken nu precies zien. Bovendien sporen deze stukken wat betreft de jaren 2004 en 2005 niet goed met de door appellanten in september 2006 aan het College gezonden verlies- en winstrekeningen over die jaren. Voorts heeft het College naar het oordeel van de Raad niet ten onrechte bij zijn standpuntbepaling betrokken dat appellant niet duidelijk heeft kunnen maken hoe hij financieel gezien in staat is geweest bedrijfsruimte te huren en een bedrijf te exploiteren dat tijdens de in geding zijnde periode - en ook in het daaraan voorafgaande jaar - volgens de jaarstukken behoorlijk verliesgevend was, en in dat verband dat het vermogen van appellanten over de betreffende jaren niet of nauwelijks is afgenomen.
4.1.4. Het College was derhalve bevoegd tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Tegen de gebruikmaking van deze bevoegdheid zijn geen zelfstandige beroepsgronden gericht.
4.2.1. Het College was, gelet op het voorgaande, tevens bevoegd tot terugvordering van de over de in geding zijnde periode gemaakte kosten van bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.2.2. Appellanten stellen zich op het standpunt dat het bedrag van de terugvordering onjuist is berekend. De Raad gaat daaraan voorbij, aangezien appellanten dit standpunt op geen enkele wijze hebben toegelicht of onderbouwd.
4.2.3. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ter zake van terugvordering gehanteerde beleid, inhoudende dat, indien sprake is van terugvordering die het gevolg is van ten onrechte verleende bijstand na schending door de betrokkene(n) van de wettelijke inlichtingenverplichting, steeds wordt teruggevorderd behoudens dringende redenen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad blijft een bestuursorgaan met een dergelijk beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. De stelling van appellanten dat dit beleid onaanvaardbaar is, treft dan ook geen doel. De Raad ziet in hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd geen dringende redenen op grond waarvan in dit geval geheel of ten dele van terugvordering zou moeten worden afgezien en evenmin bijzondere omstandigheden om van het beleid af te wijken.
4.3. De buitenbehandelingstelling van de aanvragen
4.3.1. Artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, voor zover in dit geding van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling gaat het bij een onvoldoende of ongenoegzame aanvraag onder meer om het onvoldoende verstrekken van gegevens of bescheiden om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.3.2. Bij brief van 5 juni 2007 heeft het College appellanten onder meer verzocht om winst- en verliesrekeningen over 2004 tot en met 2006 en een liquidatiebalans van de eenmanszaak [bedrijfsnaam 1] te Rotterdam. Appellanten hebben deze gegevens niet binnen de door het College gestelde termijn verstrekt. Op 12 juni 2007 is wel telefonisch contact geweest tussen appellant en een medewerker van de DSZW. Appellanten hebben niet tegengesproken dat, zoals in een rapportage over dat contact is vermeld, aan appellant toen is meegedeeld dat niet alle gevraagde gegevens waren overgelegd en dat appellant toen heeft aangegeven dat hij de ontbrekende gegevens ook niet na verlenging van de hersteltermijn zou kunnen aanleveren.
4.3.3. Tegen de achtergrond van hetgeen onder rubriek 4.2 over de intrekking is overwogen, is de Raad - anders dan appellanten - van oordeel dat de gevraagde gegevens, die zien op de periode voorafgaand aan de aanvragen, van belang waren voor een goede beoordeling van de aanvragen om bijstand. Het ging in hoofdzaak om jaarstukken en belastinggegevens betreffende de door appellant gevoerde onderneming(en), waarover appellant - naar redelijkerwijs mocht worden aangenomen - kon beschikken. Indien en voor zover deze toen nog niet voorhanden waren, hadden appellanten het College om uitstel kunnen vragen.
4.3.4. Gelet op het voorgaande en nu appellanten de gevraagde gegevens niet of niet volledig binnen de gegeven hersteltermijn hebben verstrekt, was het College op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb bevoegd de aanvragen van 21 mei 2007 niet te behandelen. Dat appellanten in de bezwaarfase nog diverse gegevens, waaronder jaarstukken en belastingaanslagen, hebben overgelegd maakt dat niet anders. Zoals de rechtbank met juistheid heeft vastgesteld, kan aan gegevens die na het primaire besluit zijn overgelegd in dit kader in beginsel geen betekenis worden toegekend. De Raad verwijst verder, kortheidshalve, naar de overwegingen van de rechtbank op dit punt, waarmee hij zich verenigt.
4.3.5. Evenals de rechtbank ziet de Raad in hetgeen appellanten hebben aangevoerd voorts geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik kon maken van zijn bevoegdheid tot het buiten behandeling laten van de aanvragen van
21 mei 2007.
4.4. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.