ECLI:NL:CRVB:2011:BP2952
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- H.G. Rottier
- H. Bolt
- B.M. van Dun
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de Werkloosheidsuitkering tijdens detentie en de juridische interpretatie van vrijheid ontnemen
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Werkloosheidsuitkering (WW) van appellant, die gedurende een periode van detentie was. De Centrale Raad van Beroep heeft op 2 februari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had in hoger beroep gesteld dat er geen sprake was van een situatie waarin hem rechtens zijn vrijheid was ontnomen, zoals bedoeld in artikel 19, lid 1, aanhef en onder g, van de WW. Hij betoogde dat dit pas het geval is wanneer de rechter-commissaris een bevel tot bewaring heeft gegeven, en dat een periode van ophouden voor verhoor en inverzekeringstelling daar niet onder valt.
De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant van 8 augustus 2008 tot 11 augustus 2008 gedetineerd was op basis van de artikelen 57 en 61 van het Wetboek van Strafvordering. De Raad volgde de rechtbank in het oordeel dat appellant in deze periode rechtens zijn vrijheid was ontnomen. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht de uitkering had beëindigd op grond van artikel 19, lid 1, aanhef en onder g, van de WW. De beslissing van het Uwv om de uitkering te beëindigen werd bevestigd, en de Raad zag geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De uitspraak bevestigt de noodzaak om de juridische definitie van 'vrijheid ontnemen' in het kader van de Werkloosheidswet zorgvuldig te interpreteren, vooral in situaties van detentie. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met H.G. Rottier als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden, in aanwezigheid van griffier M.A. van Amerongen.