ECLI:NL:CRVB:2011:BP2905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1073 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering na ontvangst WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam aan appellant, die over de periode van 11 augustus 2000 tot en met 14 mei 2003 bijstand heeft ontvangen. Appellant ontving daarnaast een WAO-uitkering, waarvoor hij op verzoek van het College een machtiging tot verrekening heeft getekend. Het UWV, als rechtsopvolger van het GAK, heeft appellant een WAO-uitkering toegekend die hoger was dan de bijstandsnorm. Het College heeft vervolgens een declaratie van € 34.264,17 aan het UWV gestuurd voor de kosten van bijstand, die door het UWV is betaald.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de verrekening van zijn WAO-uitkering met de bijstandsuitkering, maar het UWV heeft dit bezwaar gegrond verklaard omdat de machtiging ontbrak. Desondanks heeft het College de kosten van bijstand teruggevorderd, wat leidde tot een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant tegen het gelegde beslag. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het College terecht het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat het hier om een privaatrechtelijke handeling gaat. De Raad heeft vastgesteld dat de terugvordering van de bijstandsuitkering rechtmatig was, aangezien appellant over de periode van bijstandsverlening in aanmerking te nemen middelen heeft ontvangen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

09/1073 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 08/3590 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens appellant heeft mr. K. Chedi zich als gemachtigde gesteld. Zij heeft bij brief van 29 november 2010 een nadere memorie, genaamd pleitnota en aanvulling op het beroepschrift ingediend.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het College heeft appellant bijstand verleend op grond van de Algemene bijstandswet van 11 augustus 2000 tot en met 14 mei 2003. Appellant maakte over die periode ook aanspraak op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). In verband daarmee heeft appellant op 2 oktober 2000 op verzoek van het College een zogenoemde machtiging tot verrekening getekend. Daarmee machtigde appellant het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor (hierna: GAK) de aan hem verschuldigde uitkering te betalen aan de gemeente Amsterdam ter verrekening met de door het College betaalde kosten van bijstand over de periode waarop die uitkering betrekking heeft.
1.2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: UWV) heeft als rechtsopvolger van het GAK aan appellant met ingang van 9 augustus 2000 een uitkering op grond van de WAO toegekend. Deze uitkering is, ook netto, hoger dan de voor appellant toepasselijke bijstandsnorm. Bij brief van 21 november 2006 heeft het UWV aan het College meegedeeld dat het de door het College verleende bijstand zal verrekenen. Het UWV verzoekt bij deze brief een opgave van de kosten van bijstand. Het College heeft daarop een declaratie, groot € 34.264,17, aan het UWV gezonden. Het UWV heeft op deze declaratie betaald.
1.3. Bij brief van 1 december 2006 heeft het College appellant bericht dat de zogenoemde verrekening van de kosten van de verleende bijstand met de WAO-uitkering zal plaatsvinden op grond van de verleende machtiging of een wettelijke bevoegdheid. Daarbij is meegedeeld dat het College op grond van voorschriften van de Belastingdienst de ingehouden en afgedragen loonheffing moet terugvorderen en dat het UWV met deze inhoudingen rekening zal houden en slechts over het restant van de toegekende WAO-uitkering de verschuldigde loonheffing zal inhouden. Het College heeft zijn declaratie aan het UWV in deze brief gespecificeerd: € 25.007,01 als netto betaalde uitkering, € 6.670,91 als loonheffing en € 2.037,88 als premie ziekenfonds.
1.4. Bij brief van 12 december 2006 heeft het UWV appellant bericht dat de aan appellant toegekende WAO-uitkering over de periode van 11 augustus 2000 tot en met 15 mei 2003, groot € 47.714,59, verrekend zal worden met de verleende bijstandsuitkering. Na aftrek van de bruto declaratie van het College, groot € 32.066,13, resteert een bruto nabetaling van € 15.648,46. Het UWV heeft aan appellant netto uitbetaald een bedrag van € 7.511,27.
1.5. Appellant heeft bij het UWV bezwaar gemaakt tegen de zogenoemde verrekening van zijn WAO-uitkering met de kosten van bijstand. In het kader van die procedure heeft het UWV op 24 juli 2007 het College onder meer verzocht de machtiging tot verrekening over te leggen. Het College heeft, na dossieronderzoek, het UWV moeten berichten dat
- anders dan nadien gebleken is - die machtiging niet voorhanden was.
1.6. Bij besluit van 18 juni 2008 heeft het UWV het bezwaar van appellant tegen de zogenoemde verrekening gegrond verklaard, omdat de meer genoemde machtiging ontbrak. Daarbij is meegedeeld dat de zogenoemde verrekening ongedaan wordt gemaakt en dat binnen drie weken uitvoering wordt gegeven aan die beslissing. Verder heeft het UWV appellant meegedeeld dat hij rekening moet houden met een navordering van de Belastingdienst over de nabetaling en met een terugvordering van de betaalde bijstand door het College.
1.7. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft het College de kosten van de aan appellant verleende bijstand over de periode van 11 augustus 2000 tot en met 14 mei 2003 tot een bedrag van € 31.677,92 teruggevorderd op de grond dat appellant over deze periode naderhand over in aanmerking te nemen middelen is gaan beschikken in de vorm van een WAO-uitkering. De vordering is gespecificeerd als onder 1.3 weergegeven, maar zonder de vordering voor de premie ziekenfonds. Het College heeft voor zijn vordering executoriaal derdenbeslag gelegd onder het UWV. Het UWV heeft, nadat het het eerder betaalde bedrag had terugontvangen, opnieuw betaald.
1.8. Bij besluit van 19 augustus 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2008 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het gelegde beslag niet-ontvankelijk verklaard. Bij dit besluit heeft het College appellant onder meer gewezen op de onder 1.1 genoemde machtiging.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het College terecht het bezwaar van appellant tegen het gelegde beslag niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het gaat hier immers niet om een publiekrechtelijke, maar om een privaatrechtelijke handeling van het College. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1:3, 7:1 en 8:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan tegen die handeling, noch tegen de beslissing om die handeling te verrichten, bezwaar en beroep worden ingesteld. Tegen privaatrechtelijke handelingen kan men zich voorzien van privaatrechtelijke rechtsmiddelen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 16 januari 2007, LJN AZ7059. Het betoog van appellant dat zijn bezwaar tegen het beslag wel ontvankelijk was omdat de civiele rechter niet over de terugvordering kan oordelen slaagt daarom niet.
4.2. Vaststaat dat appellant over de periode waarover hij van het College bijstand heeft ontvangen naderhand in aanmerking te nemen middelen in de vorm van een WAO-uitkering heeft ontvangen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College daarom bevoegd was de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.
De rechtbank heeft overwogen dat het College bij de terugvordering heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid en dat er geen dringende redenen zijn om van af te zien van terugvordering. Appellant heeft deze oordelen van de rechtbank niet bestreden. Hij voert evenwel aan dat het College toch van terugvordering had moeten afzien. Daaromtrent wordt als volgt overwogen.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat de vordering van de gemeente door verrekening teniet is gegaan en dat de bijstand niet onverschuldigd betaald is omdat verrekening heeft plaatsgevonden. Dit betoog mist feitelijke grondslag en berust op een onjuiste rechtsopvatting. De zogenoemde verrekening is niet tot stand gekomen omdat appellant zich daartegen verzet heeft. Voorts gaat het hier niet om een verrekening als bedoeld in artikel 6:127 en volgende van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat het College en het UWV niet over en weer vorderingen op elkaar hadden. Hier aan de orde was een situatie waarin appellant een vordering had op het UWV en het College een vordering had op appellant. Voor zover appellant bedoelt te betogen dat het College geen belang had bij de terugvordering omdat de kosten van bijstand al door het UWV aan het College waren vergoed, ziet hij er aan voorbij dat die eerdere betaling door de geblokkeerde zogenoemde verrekening onverschuldigd aan het College is geschied, waardoor het College dit bedrag diende terug te betalen aan het UWV.
4.4. Niet gebleken is dat het College meer heeft teruggevorderd dan de werkelijk gemaakte kosten van bijstand, waaronder begrepen de daarover aan de Belastingdienst afgedragen belastingen en premies. Appellant heeft de onderliggende berekening immers niet bestreden.
4.5. Het betoog van appellant ten slotte, dat het College van terugvordering had moeten afzien omdat hij te maken krijgt met dubbele belasting en kosten van het beslag moet ook falen. Dat appellant zich mogelijk tegenover de Belastingdienst in een lastig parket gemanoeuvreerd heeft, nu over de nabetaling door het UWV belasting wordt geheven, en het College overgaat tot een bruto-terugvordering, is een gevolg van de door appellant zelf gemaakte keuze. De zogenoemde verrekening was er immers juist op gericht dit te voorkomen. Het UWV en het College hebben appellant voldoende duidelijk gemaakt op welke wijze de zogenoemde verrekening plaats zou vinden en wat de fiscale gevolgen daarvan zouden zijn. Appellant heeft deze nadelige fiscale gevolgen overigens in het geheel niet met concrete gegevens onderbouwd. Hetzelfde geldt voor de beslagkosten.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking. Gelet hierop zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, daaronder begrepen de door appellant verzochte vergoeding van de kosten van een deskundige.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) I. Mos.
RB