ECLI:NL:CRVB:2011:BP2904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/4263 WWB + 09/4264 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep over de bijstandsverlening aan betrokkene 1, die sinds 25 november 1986 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam voort uit een onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening, waarbij werd gesteld dat betrokkene 1 een gezamenlijke huishouding voerde met betrokkene 2. Dit werd onderbouwd door een themacontrole van het Regionaal Platform Fraudebestrijding Gelderland/Flevoland, die een extreem laag waterverbruik bij betrokkene 1 had vastgesteld. Appellant, het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand, blokkeerde de bijstandsbetaling en trok deze later in, met terugvordering van de gemaakte kosten.

De rechtbank Zutphen had eerder de besluiten van appellant vernietigd, omdat niet was aangetoond dat betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting had geschonden en er geen sprake was van een gezamenlijk hoofdverblijf. In hoger beroep heeft de Raad de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs boden voor de stelling dat betrokkene 1 haar hoofdverblijf had in de woning van betrokkene 2. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de bewijslast bij appellant lag, die niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

De Raad heeft appellant ook veroordeeld in de proceskosten van betrokkenen, die zijn vastgesteld op € 31,20. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

09/4263 WWB
09/4264 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst (IGSD) Veluwerand (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Zutphen van 17 juni 2009, 08/1204 en 08/1205 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
[Betrokkene 1] en [betrokkene 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
en
appellant
Datum uitspraak: 25 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Brands, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand. Betrokkenen zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene 1 ontving vanaf 25 november 1986 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Uit een door het Regionaal Platvorm Fraudebestrijding Gelderland/Flevoland uitgevoerde themacontrole, waarbij de adresgegevens van ontvangers van een uitkering zijn gekoppeld aan gegevens van waterbedrijven, was gebleken dat betrokkene 1 over de periode van 1 april 2005 tot 20 februari 2006 een extreem laag waterverbruik had. Naar aanleiding hiervan is op 11 augustus 2006 getracht een huisbezoek af te leggen op het adres van betrokkene 1, [adres 1] te [woonplaats]. Betrokkene 1 is daar toen niet aangetroffen. Vervolgens is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene 1 verleende bijstand door de afdeling Bijzondere Controle te Harderwijk. In dat kader zijn betrokkenen alsmede [P.] (hierna: [P.]), die sinds 1 augustus 2006 regelmatig in de woning van betrokkene 1 verblijft, gehoord en is een meer uitgebreid onderzoek ingesteld naar het water- en energieverbruik over een aantal jaren in de woning van betrokkene 1. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 25 juli 2007. Uit deze gegevens heeft appellant afgeleid dat betrokkene 1 sinds november 2003 haar hoofdverblijf heeft op het adres van betrokkene 2 aan de [adres 2] te [woonplaats] en een gezamenlijke huishouding met hem voert.
1.3. Bij besluit van 9 augustus 2007 is de betaling van de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 juli 2007 geblokkeerd. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 9 oktober 2007 is de bijstand van betrokkene 1 met ingang van 1 juli 2007 beëindigd (lees: ingetrokken) en over de periode van 1 december 2003 tot 1 juli 2007 ingetrokken, en zijn de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van betrokkene 1 teruggevorderd tot een bedrag van € 40.449,24. Bij besluit van 15 november 2007 is het bedrag van de terugvordering nader bepaald op € 46.645,40.
1.5. Bij besluit van eveneens 9 oktober 2007 zijn de over de periode van 1 december 2003 tot 1 juli 2007 ten behoeve van betrokkene 1 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 40.449,24 mede teruggevorderd van betrokkene 2. Bij besluit van 15 november 2007 is het bedrag van de medeterugvordering eveneens bepaald op € 46.645,40.
1.6. Bij twee afzonderlijke besluiten van 13 juni 2008 zijn de bezwaren van betrokkenen tegen de besluiten van 9 oktober 2007, zoals gewijzigd bij besluiten van 15 november 2007, ongegrond verklaard. Appellant heeft daarbij overwogen dat betrokkenen vanaf 1 december 2003 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd en dat betrokkene 1 daarvan, in strijd met de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting, aan appellant geen mededeling heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen gegrond verklaard, de besluiten van 13 juni 2008 vernietigd en de besluiten van 9 oktober 2007 herroepen, met bepalingen inzake griffierechten en proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat door appellant niet is aangetoond dat betrokkene 1 haar inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat in de in geding zijnde periode niet kan worden gesproken van een gezamenlijk hoofdverblijf.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2. Niet in geschil is dat betrokkenen gedurende de hier te beoordelen periode stonden ingeschreven op verschillende woonadressen. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkenen gedurende de in geding zijnde periode in de woning van betrokkene 2 hun hoofdverblijf hadden dan wel feitelijk samenwoonden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor een andersluidend oordeel. Daartoe overweegt de Raad dat appellant niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd op grond waarvan vaststaat dat betrokkene 1, gedurende de in geding zijnde periode, haar hoofdverblijf heeft gehad in de woning van betrokkene 2. Door betrokkenen is, afzonderlijk van elkaar, verklaard dat betrokkene 1 ’s morgens naar het huis van betrokkene 2 kwam om op zijn hond te passen en ’s avonds, als betrokkene 2 weer van zijn werk thuiskwam, naar haar eigen woning ging. Dit gebeurde echter niet op dagen in het weekend als betrokkene 2 niet hoefde te werken. Daarnaast hebben beiden verklaard dat betrokkene 1 slechts zeer incidenteel in de woning van betrokkene 2 heeft overnacht. Ook uit de door [P.] afgelegde verklaring kan niet worden afgeleid dat betrokkene 1 niet grotendeels in haar eigen woning overnachtte. Onder deze omstandigheden had het op de weg van appellant gelegen om meer onderzoek te verrichten naar concrete feiten en omstandigheden die steun zouden kunnen bieden aan zijn standpunt dat er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf van betrokkenen, bijvoorbeeld door middel van huisbezoek, observaties en/of buurtonderzoek in de omgeving van beide woningen. De Raad wijst er in dit verband nog op dat het hier gaat om voor betrokkenen belastende besluiten en dat derhalve de bewijslast dat aan de voorwaarden voor intrekking en (mede-)terugvordering van de bijstand van betrokkene 1 wordt voldaan op het College rust. Het feit dat betrokkene 1, naar aanleiding van het ingestelde onderzoek, met ingang van 23 augustus 2007 de huur van haar woning heeft opgezegd en in de woning van betrokkene 2 is gaan wonen doet aan het vorenstaande niet af nu dit niet ziet op de in geding zijnde periode.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen. Deze kosten worden begroot op € 15,60 aan reiskosten per persoon, in totaal € 31,20.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen tot een bedrag van € 31,20;
Bepaalt dat van het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst een griffierecht wordt geheven van € 894,--.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.
(get.) C. van Viegen.
(get.) I. Mos.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IJ