ECLI:NL:CRVB:2011:BP2690

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5249 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de verrekening van fictieve kermisinkomsten in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 18 januari 2011, wordt het hoger beroep behandeld van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de verrekening van fictieve kermisinkomsten van betrokkene, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank had eerder geoordeeld dat de gemeente niet in redelijkheid gebruik had kunnen maken van de bevoegdheid tot verrekening van deze fictieve inkomsten over 2007. De Raad oordeelt dat de gemeente zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om de fictief in aanmerking genomen kermisinkomsten van betrokkene te verrekenen met de bijstandsuitkering. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de verrekening van de fictieve inkomsten over 2007 en draagt de gemeente op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad benadrukt dat de regeling in artikel 58 van de WWB enkel ziet op feitelijk ontvangen middelen en niet op fictieve inkomsten die niet daadwerkelijk zijn ontvangen. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

08/5249 WWB-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 14 juli 2008, 08/778, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant
Datum uitspraak: 18 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met het onderzoek in de gevoegde zaak met nummer 10/1551, plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenote van mr. Klaas. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk een tussenuitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving sedert 11 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Begin mei 2006 meldde een ambtenaar van de balie sociale zaken dat hij betrokkene op de kermis in [naam gemeente] had zien schoonmaken. Daarop is toentertijd geen actie ondernomen. Tijdens de kermis een jaar later is betrokkene op verscheidene dagen werkend aangetroffen. Daarop is verder onderzoek verricht. Tevens heeft appellant het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 16 mei 2007 opgeschort.
1.3. Op basis van de resultaten van het onderzoek, neergelegd in een rapportage van 6 juli 2007, heeft appellant bij besluit van 6 juli 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2007, kort gezegd:
- de bijstand van betrokkene over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 mei 2006 herzien, wegens het verrichten van werkzaamheden die niet waren gemeld;
- de over voormelde periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand ten bedrage van € 922,92 bruto van betrokkene teruggevorderd;
- de fictieve inkomsten van betrokkene over de periode van 25 april 2007 tot en met 6 mei 2007, uitgaande van 104,5 uur werk, vastgesteld op € 725,13 netto en dat bedrag verrekend met de nabetalingen aan bijstand over de maanden mei 2007 en juni 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 10 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover appellant de verrekening van fictieve inkomsten met de nabetaling over de maanden mei 2007 en juni 2007 heeft gehandhaafd, het besluit van 6 juli 2007 in zoverre herroepen en het meer of anders gevorderde afgewezen. Voorts heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht.
2.1. De rechtbank heeft daartoe allereerst geoordeeld dat appellant, in aanmerking genomen de aard en de omvang van de werkzaamheden, (in beginsel) op goede gronden een fictief inkomen ter hoogte van het wettelijk minimumloon (evenredig aan het aantal gewerkte uren) vermeerderd met vakantietoeslag in aanmerking heeft genomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de herziening en terugvordering over 2006 in rechte stand houden, maar dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot verrekening over 2007. Volgens de rechtbank had het op de weg van appellant gelegen betrokkene in 2006 erop attent te maken dat hij de werkzaamheden op de kermis niet had gemeld, en dat het aannemelijk is dat betrokkene in dat geval ofwel zou hebben afgezien van het verrichten van werkzaamheden, ofwel deze zou hebben gemeld, waardoor hem een verrekening achteraf met de uitkering bespaard zou zijn gebleven.
3.1. Het hoger beroep van appellant is uitsluitend gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot verrekening met betrekking tot de inkomsten over 2007, en de daarop door de rechtbank gebaseerde beslissingen. Volgens appellant is de verrekening van inkomsten, zoals geregeld in artikel 58, derde lid, van de WWB, geen bevoegdheid, maar een verplichting. Appellant heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Raad van 18 augustus 2009, LJN BJ7667.
4. De Raad overweegt hieromtrent het volgende.
4.1. Artikel 58 van de WWB regelt de bevoegdheid van het college om bijstand in bepaalde gevallen terug te vorderen. In artikel 58, derde lid, van de WWB, zoals dat artikel luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat het in aanmerking nemen van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen niet als terugvordering wordt beschouwd. Deze bepaling geeft, zoals ook is overwogen in voormelde uitspraak van 18 augustus 2009, een in tijdsduur beperkte verruiming van de mogelijkheid om ontvangen inkomsten in mindering te brengen op de maanduitkering. De Raad is op grond van de tekst van deze bepaling van oordeel dat deze alleen ziet op de verrekening van feitelijk ontvangen middelen, en niet op middelen die, zoals in dit geval, wel bij de bijstandsverlening in aanmerking mogen worden genomen, omdat de betrokkene daarover redelijkerwijs kon beschikken, maar die niet feitelijk zijn ontvangen.
4.2. Hieruit volgt dat appellant zich ten onrechte bevoegd heeft geacht de fictief in aanmerking genomen kermisinkomsten van betrokkene in de maanden april en mei 2007 met toepassing van artikel 58, derde lid, van de WWB te verrekenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad, met gegrondverklaring van het beroep van betrokkene, het besluit van 10 december 2007, voor zover betrekking hebbende op de verrekening van fictieve inkomsten over 2007, vernietigen wegens strijd met artikel 58, derde lid, van de WWB.
4.3. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 10 december 2007 niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Aangezien appellant zich nog niet heeft uitgelaten over de gevolgen die het onder 4.1 en 4.2 gegeven oordeel van de Raad heeft voor het primaire besluit van 6 juli 2007, voor zover betrekking hebbende op 2007, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet appellant op te dragen in zoverre een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Draagt appellant op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 10 december 2007 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
NK