[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 maart 2010, 09/3635 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellant heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met het onderzoek in de gevoegde zaak met nummer 08/5249, plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.H. Kruseman, kantoorgenoot van mr. Klaas. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.E. Zandbergen, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Appellant ontvangt sinds 11 januari 1996 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.3. Bij besluit van 6 juli 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2007, heeft het College, voor zover hier van belang, de bijstand van appellant over de periode van 1 april 2006 tot en met 31 mei 2006 herzien en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 922,92 (bruto). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant over de periode van 26 april 2006 tot en met 7 mei 2006 werkzaamheden op de kermis op de [ naam kermis] heeft verricht waarvoor hij ten minste het minimumloon had kunnen bedingen. Van deze werkzaamheden heeft appellant geen melding gemaakt aan het College. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 juli 2008 het beroep tegen het besluit van 10 december 2007 voor wat betreft de herziening en terugvordering van bijstand over april en mei 2006 ongegrond verklaard. Tegen dit oordeel van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld, zodat dit in rechte vaststaat.
1.4. Bij besluit van 20 mei 2008 heeft het College de bijstand van appellant over de maand juni 2008 met 5% verlaagd, op de grond dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door van de werkzaamheden op de kermis in april en mei 2006 geen melding te maken.
1.5. Bij besluit van 2 juli 2009 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 mei 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 2 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het hier toepasselijke wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Appellant heeft allereerst aangevoerd dat een maatregel niet aan de orde is, omdat de verrichte klusjes niet opgegeven hadden hoeven worden aan de gemeente. De Raad is van oordeel dat deze stelling reeds niet kan slagen, nu de schending van de inlichtingenverplichting ten aanzien van de in april en mei 2006 verrichte werkzaamheden op de kermis, gelet op 1.3, in rechte vaststaat. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand overeenkomstig de afstemmingsverordening te verlagen.
4.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de maatregel niet had mogen worden opgelegd vanwege het tijdsverloop tussen de verwijtbare gedraging en het opleggen van de maatregel. De Raad stelt vast dat uit artikel 6, tweede lid, van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand van de gemeente Haarlem (hierna: Afstemmingsverordening) volgt dat een maatregel wegens schending van de inlichtingenverplichting met gevolgen voor de bijstand (fraude) niet wordt opgelegd na verloop van vijf jaren nadat de betreffende gedraging heeft plaatsgevonden. Nu de maatregel binnen de hier bedoelde termijn is opgelegd, slaagt deze beroepsgrond niet.
4.3. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat sprake is van dubbele bestraffing omdat naast de terugvordering een maatregel is opgelegd. De Raad verwijst in dit verband naar zijn vaste rechtspraak waaruit volgt dat een besluit tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand reparatoir van aard is en derhalve is gericht op herstel in de rechtmatige toestand. Nu deze terugvordering niet gericht is op leedtoevoeging (sanctionering) is door het opleggen van een maatregel geen sprake van dubbele bestraffing, zodat ook deze beroepsgrond faalt. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ook overigens geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellant aanleiding hadden moeten geven tot het opleggen van een lichtere maatregel dan de overeenkomstig de Afstemmingsverordening opgelegde maatregel.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.