[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 februari 2009, 08/375 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 januari 2011
Namens appellante heeft mr. M.J.J. Smeets, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2010. Partijen zijn, zoals tevoren bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 10 september 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB neergelegde voorwaarde dat gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen is ontvangen dat niet hoger is dan de bijstandsnorm.
1.3. Bij besluit van 31 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2007 kennelijk ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Appellante heeft zich gekeerd tegen het feit dat het College haar niet in de gelegenheid heeft gesteld om naar aanleiding van haar bezwaarschrift te worden gehoord. Het College heeft zich op het standpunt gesteld dat het horen achterwege kon blijven omdat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2007 kennelijk ongegrond was. Gelet op de inhoud van het bezwaarschrift kan naar het oordeel van de Raad echter niet worden gezegd dat in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Het bezwaar van appellante kan dan ook niet worden aangemerkt als een kennelijk ongegrond bezwaar als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In dit verband wijst de Raad erop dat - zoals hij al vaker heeft overwogen - de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht, gezien het belang dat de wetgever blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb hecht aan het horen van een belanghebbende tijdens de bezwaarprocedure, restrictief dienen te worden gehanteerd.
4.1.2. Het voorgaande betekent dat het besluit van 31 januari 2008 wegens schending van artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal dan ook de aangevallen uitspraak vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van
31 januari 2008 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Appellante heeft naar het oordeel van de Raad haar standpunt in beroep en in hoger beroep voldoende naar voren gebracht. Gelet hierop en uit een oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad beoordelen of, gelet op hetgeen appellante in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd en aan stukken heeft ingebracht, de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
4.2.1. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2009), voor zover hier van belang, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder, doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
4.2.2. Uit de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB blijkt dat de langdurigheidstoeslag is bedoeld als een inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt.
4.2.3. De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0262, geoordeeld dat voor de vraag hoe hoog het inkomen van een betrokkene als bedoeld in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB in een referteperiode is geweest, als regel dient te worden uitgegaan van het netto inkomen zoals dat feitelijk in die periode is ontvangen.
4.2.4. Ten aanzien van de referteperiode van 60 maanden staat vast dat appellante een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt van € 974,10 netto per maand, welk bedrag hoger is dan de voor haar van toepassing zijnde bijstandsnorm van € 830,47 (netto) per maand. Het vorenstaande leidt ertoe dat appellante ten tijde hier van belang niet heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gestelde voorwaarde. Het inkomensbegrip van de WWB biedt naar het oordeel van de Raad geen ruimte om, zoals appellante voorstaat, uit te gaan van haar fiscaal jaarinkomen dan wel rekening te houden met haar kosten voor noodzakelijk medische hulp ten bedrage van € 200,-- per maand.
4.2.5. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op schending van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en in dat verband gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen appellante enerzijds en de groep personen die een inkomen op minimumniveau hebben in de zin van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB anderzijds. Ingevolge artikel 26 van het IVBPR is het verboden onderscheid te maken tussen vergelijkbare gevallen, als met dit onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet geschikt zijn om dat doel te bereiken of niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. Nu appellante, vanwege de door haar ontvangen WAO-uitkering, een inkomen heeft dat hoger is dan de voor haar geldende bijstandnorm en derhalve geen inkomen op minimumniveau heeft in de zin van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is geen sprake van vergelijkbare gevallen, zodat het beroep op schending van artikel 26 van het IVBPR reeds hierom niet kan slagen.
4.2.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 31 januari 2008 in stand blijven. Gelet hierop dient het verzoek van appellante om vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 31 januari 2008;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en W.F. Claessens en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2011.