op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 20 mei 2008, 07/1838 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 27 april 2009, 08/1654 (hierna: aangevallen uitspraak 2)
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
Namens appellante heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Voor appellante is mr. Engelen verschenen. Het College heeft zich - met bericht - niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sedert 14 maart 1996 van het College bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante op haar adres aan de [adres 1] te [naam gemeente] al tien jaar samenwoont met [T.] (hierna: [T.]), heeft de Sociale Recherche Regio Limburg Noord een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, is de Gemeentelijke Basis Administratie geraadpleegd, is een bezoek gebracht aan [naam camping] te [naam gemeente], is diverse instanties, waaronder de leveranciers van energie en water aan het adres van appellante, om inlichtingen verzocht, heeft een doorzoeking van de woning van appellante en de stacaravan van [T.] op voornoemde camping plaatsgevonden en zijn daarbij diverse bescheiden in beslag genomen, zijn appellante en [T.] verhoord en hebben diverse getuigen verklaringen afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een voorlopig rapport van onderzoek van 3 juli 2007 en in een proces-verbaal van bevindingen van 18 december 2007.
1.3. Bij besluit van 3 juli 2007 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 1 juni 2007. Bij besluit van 4 maart 2008, voor zover hier van belang, heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 1998 herzien (lees: over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 mei 2007 ingetrokken) en de kosten van de over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 mei 2007 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 132.169,18 van haar teruggevorderd. De besluiten berusten op de overweging dat appellante zonder daarvan bij het College melding te hebben gemaakt op haar adres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [T.].
1.4. Het College heeft bij besluit van 16 oktober 2007 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 juli 2007 en bij besluit van 10 september 2008 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2007 en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellante tegen het besluit van 10 september 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd. Tevens heeft zij in beide zaken verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat het College bij het besluit van 3 juli 2007 de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. In aanmerking genomen dat bij het besluit van 4 maart 2008 de bijstand ook over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 mei 2007 is ingetrokken betekent het voorgaande dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 februari 1998 tot en met 3 juli 2007.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van die artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante en [T.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning en dat tevens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. De Raad onderschrijft de overwegingen in de aangevallen uitspraken waarop de rechtbank haar oordelen heeft gebaseerd en verwijst daarnaar. De Raad voegt daar nog aan toe dat de omstandigheid dat appellante en [T.] van het voorjaar tot aan het najaar in hoofdzaak op [naam camping] buiten de gemeente [naam gemeente] verbleven er niet aan in de weg staat dat zij ten tijde in geding hun hoofdverblijf hadden op het adres van appellante in [naam gemeente]. Aangezien appellante en [T.] na hun verblijf op de camping telkens naar de woning van appellante terugkeerden kan niet worden gezegd dat zij met het verblijf op de camping hun hoofdverblijf in de woning van appellante hebben opgegeven. Voorts merkt de Raad op dat voor het aannemen van wederzijdse zorg het niet noodzakelijk is dat de geboden zorg van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.4. Evenals de rechtbank hecht ook de Raad bij zijn beoordeling of appellante ten tijde hier van belang met [T.] een gezamenlijk huishouding heeft gevoerd betekenis aan de inhoud van de door haar ten overstaan van de sociale recherche afgelegde en vervolgens zonder voorbehoud ondertekende verklaringen. Dat deze verklaringen onder ontoelaatbare druk zijn afgelegd, onjuist zijn of om een andere reden buiten beschouwing moeten blijven, heeft appellante ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt. Eerst ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld dat haar verklaringen niet mogen worden gebruikt omdat zij niet is gewezen op haar recht om voor haar verhoor een advocaat te raadplegen. In dit verband heeft zij een beroep gedaan op de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz), LJN BH0402, en 11 december 2008, 4268/04 (Panovits), LJN BH0404. Wegens het late tijdstip waarop appellante dit punt aan de orde gesteld heeft en omdat het College dientengevolge niet op de betreffende grond heeft kunnen reageren, zal de Raad deze wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling laten.
4.5. Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding bij het College geen melding gemaakt. Daarmee heeft zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Nu als gevolg van die schending aan haar ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder is verleend, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken over de periode van 1 februari 1998 tot en met 31 mei 2007 alsmede met ingang van 1 juni 2007.
4.6. Appellante heeft de wijze waarop het College van de bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat de hogere beroepen van appellante niet slagen zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen en de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade dienen te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken;
Wijst de verzoeken om een veroordeling tot het vergoeden van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.