ECLI:NL:CRVB:2011:BP2117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/6469 WWB + 08/6470 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellanten ontvingen vanaf 15 oktober 1997 een bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Hun bijstand werd per 1 januari 2005 ingetrokken omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door onverklaarde stortingen op hun bankrekeningen. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat werd ingesteld na waarnemingen van appellante op de markt, concludeerde het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere dat appellanten onterecht bijstand ontvingen. Dit leidde tot een besluit van 27 september 2007, waarin de bijstand over bepaalde perioden werd ingetrokken en een bedrag van € 30.166,97 werd teruggevorderd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de stelling dat appellante inkomsten had uit werkzaamheden op markten. De Raad stelde vast dat appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door geen melding te maken van deze inkomsten, wat hen in de problemen bracht bij het vaststellen van hun recht op bijstand. De Raad bevestigde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, en dat er geen dringende redenen waren om van deze terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

08/6469 WWB
08/6470 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant 1] en [Appellant 2], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 september 2008, 07/2238 en 08/218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. B. Eskes, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Voor appellanten is verschenen mr. Eskes. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen vanaf 15 oktober 1997 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden. De bijstand van appellanten is met ingang van 1 januari 2005 ingetrokken, op de grond dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld in verband met stortingen op de bankrekeningen van appellanten welke niet verklaard konden worden. Bij besluit van 26 juli 2005 is aan appellanten met ingang van 18 april 2005 opnieuw bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend.
1.2. Nadat appellante door een medewerker van de Sociale Dienst (weer) is waargenomen achter een marktkraam op de markt in [naam gemeente], heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn inlichtingen ingewonnen bij de Kamer van Koophandel en bij de Dienst Wegverkeer, zijn waarnemingen verricht, zijn getuigen (waaronder marktmeesters) gehoord en zijn appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport en een proces-verbaal van de sociale recherche van 17 juli 2007.
1.3. Bij besluit van 27 september 2007 heeft het College de bijstand van appellanten over de perioden van 12 maart 2004 tot en met 31 december 2004 en van 18 april 2005 tot en met 30 april 2007 ingetrokken, en gemaakte kosten van bijstand over deze perioden tot een bedrag van € 30.166,97 van appellanten teruggevorderd. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het College het tegen het besluit van 27 september 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante werkzaamheden heeft verricht op markten, dat zij heeft gehandeld in drogisterij- en cosmetica-artikelen, dat zij daaruit inkomsten heeft ontvangen en dat zij van een en ander geen registratie of boekhouding heeft bijgehouden waardoor het recht op bijstand van appellanten over de perioden hier van belang niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, is het tegen het besluit van 20 december 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Daarbij is, zo is ter zitting van de Raad gebleken, uitsluitend in geschil de intrekking en de terugvordering over de periode van 18 april 2005 tot en met 30 april 2007.
4.1. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag vormen voor het standpunt van het College dat appellante ten tijde hier van belang werkzaam is geweest op markten en daaruit inkomsten heeft ontvangen. Verder is aan de hand van bankafschriften gebleken dat op de rekeningen van appellanten regelmatig bedragen worden gestort variërend van € 80,-- tot €1100,-- Door appellante wordt niet betwist dat zij al jaren op markten staat met een marktkraam in drogisterijartikelen. De aanwezigheid van appellante op markten is door verschillende marktmeesters ook bevestigd. Aan de stelling dat de onderneming voor rekening van de dochter van appellante wordt gedreven gaat de Raad voorbij. Daarbij wordt van belang geacht dat appellante, na een korte onderbreking, vanaf 20 november 2005 weer als ondernemer staat ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, dat de marktvergunningen op naam van appellante staan en dat uit de verklaring van appellante blijkt dat de dochter geen enkele bemoeienis heeft met de onderneming. Appellante heeft erkend dat met de werkzaamheden inkomsten werden verkregen, naar zij heeft verklaard van minstens € 400,-- per week. Gelet hierop moet worden vastgesteld dat sprake is geweest van een substantiële economische activiteit, zodat de stelling van appellante dat het gaat om hobbymatige activiteiten geen doel treft.
4.2. Vaststaat dat appellanten van de omvang van de hiervoor omschreven werkzaamheden en van daarmee verkregen inkomsten geen mededeling hebben gedaan aan het College. Het gaat hier om feiten of omstandigheden waarvan het appellanten redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat zij van invloed konden zijn op (de omvang van) hun recht op bijstand. Daarmee hebben zij in strijd gehandeld met hun inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingen-verplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om feiten te stellen en zo nodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Naar het oordeel van de Raad zijn appellanten daarin niet geslaagd. De in hoger beroep door appellanten overlegde gegevens, waaronder de verklaring van de boekhouder van 19 januari 2009, de aangiftes van appellante van 2005, 2006 en 2007 en de verlies- en winst- en rekeningen van appellante van 2006 en 2007 zijn daartoe onvoldoende. Deze aangiftes en verlies- en winst rekeningen zijn kennelijk opgemaakt op basis van de door appellanten aangeleverde gegevens. Het ontbreken van de nodige gegevens dient voor risico en rekening van appellanten te worden gelaten.
4.4. Hetgeen namens appellanten is aangevoerd omtrent het vonnis van de strafrechter waarbij zij van het ten laste gelegde in de periode van 18 april 2005 tot en met 21 mei 2007 zijn vrijgesproken, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan het vorenstaande oordeel geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat als gevolg van de schending door appellanten van hun inlichtingenverplichting hun recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellanten over die periode in te trekken.
4.6. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid met betrekking tot intrekking. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van dit beleid had behoren af te wijken.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het College tevens bevoegd was de over de periode in geding gemaakte kosten van bijstand van appellanten terug te vorderen.
4.8. Het College voert het beleid dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik wordt gemaakt en dat daarvan kan worden afgezien op grond van dringende redenen. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten. De door appellanten aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat sprake is van een dringende reden in de zin van het beleid, zodat niet op die grond van terugvordering zou moeten worden afgezien. De Raad ziet evenmin grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregel geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.
4.9. De aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) K. Moaddine.
BvW