ECLI:NL:CRVB:2011:BP1980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-4046 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en rechtsgevolgen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering werd bevestigd. Appellante ontving sinds 1995 een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet, later voortgezet in de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van signalen over een vermeende gezamenlijke huishouding met A. [G.], heeft het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland en Westerveld een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante en [G.] een gezamenlijke huishouding voerden, wat resulteerde in de intrekking van de bijstand per 1 juni 2009.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad oordeelt dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijstandsverlening zich uitstrekt van de datum van intrekking tot de datum van het primaire besluit. De Raad concludeert dat appellante en [G.] gedurende de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat betekent dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd.

De Raad heeft ook de argumenten van appellante over haar psychische toestand en het vertrouwensbeginsel overwogen, maar oordeelt dat deze niet opwegen tegen de vastgestelde feiten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak, verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2009 gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens wordt het Dagelijks Bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

10/4046 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 juni 2010, 09/2035 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland en Westerveld (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 18 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.J. Roos, advocaat te Wolvega, hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roos. Het Dagelijks Bestuur heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellante als eiseres is aangeduid en het Dagelijks Bestuur als verweerder - ontleent de Raad de volgende in dit geding van
belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Eiseres heeft met ingang van 7 september 1995 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet, van rechtswege voortgezet in een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande toeslag ontvangen. Naar aanleiding van diverse signalen met betrekking tot de vermeende samenwoning en een anonieme tip heeft verweerder een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verstrekte uitkering. In het kader van dit onderzoek zijn in de periode van 20 oktober 2008 tot en met 21 april 2009 veelvuldig observaties gedaan bij de woning van eiseres en is het waterverbruik van de woning van [G.] nagegaan, alsmede het aantal malen dat hij zijn huisvuil heeft aangeboden. Verder zijn zowel eiseres als [G.] door sociaal rechercheurs verhoord.".
1.1. De onderzoeksresultaten van de sociale recherche van Steenwijkerland, zoals die zijn neergelegd in een rapport van 16 juli 2009, zijn voor het Dagelijks Bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 24 juli 2009 de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2009 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat appellante, zonder daarvan aan het Dagelijks Bestuur melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A. [G.].
1.2. Bij besluit van 13 oktober 2009 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat het Dagelijks Bestuur de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juni 2009 tot en met 24 juli 2009.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte. Van een gezamenlijke huishouding is volgens artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4. Naar het oordeel van de Raad doet die situatie zich in het geval van appellante en [G.] voor. De resultaten van het onderzoek van de sociale recherche bieden voldoende grondslag voor het door het Dagelijks Bestuur ingenomen standpunt dat appellante en [G.] in de periode hier van belang beiden hun hoofdverblijf in de woning van appellante aan de [adres 1] te [naam gemeente] hebben gehad. De Raad hecht daarbij in het bijzonder betekenis aan de verklaringen die appellante en [G.], afzonderlijk van elkaar, op 17 juni 2009 tegenover de sociale recherche hebben afgelegd en ondertekend. De Raad ziet geen grond voor het standpunt van appellante dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat appellante vanwege haar psychische toestand niet in staat was om een verklaring af te leggen. De Raad voegt daaraan toe dat evenmin is gebleken dat appellante haar verklaring niet in vrijheid of onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. De Raad gaat dan ook uit van de juistheid van de door appellante op 17 juni 2009 afgelegde verklaring, waarin zij heeft aangegeven dat [G.] ongeveer tien jaar bij haar woont, dat [G.] een eigen kamer heeft waar onder andere een tweepersoonsbed en een kast staat en dat de helft van deze kast wordt gebruikt voor zijn kleding en voorts dat [G.] een sleutel van de voordeur heeft. De verklaring van appellante wordt ondersteund door de verklaring van [G.] die inhoudt dat hij appellante ongeveer tien jaar kent en in de loop van de tijd steeds meer bij haar is gaan verblijven op de [adres 1], dat zijn woning aan de [adres 2] te [naam gemeente] hoofdzakelijk niet bewoond wordt, dat hij meestal bij appellante in haar woning verblijft en dat hij een sleutel van haar woning heeft. De Raad stelt verder evenals de rechtbank vast dat de verklaringen van appellante en [G.] worden ondersteund door het zeer geringe waterverbruik in de woning van [G.] en zijn uiterst beperkte huisvuilaanbod.
4.5. Voorts is naar het oordeel van de Raad ook voldaan aan het criterium van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Daarbij is niet vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van
alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Uit de verklaringen van 17 juni 2009 van appellante en [G.] blijkt dat appellante de kleding van [G.] wast en dat appellante en [G.] voor elkaar koken en soms samen de boodschappen doen. Voorts hebben appellante en [G.] ieder de helft van het aankoopbedrag van de door hen gebruikte camper betaald en gaan appellante en [G.] samen met vakantie. Gelet op deze feiten en omstandigheden voldoen appellante en [G.] ook aan het criterium van de wederzijdse zorg.
4.7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. De stelling van appellante dat [G.] niet met appellante samenwoonde maar voor haar heeft gezorgd in verband met haar psychische situatie, maakt dat niet anders omdat bij de beoordeling van de vraag of van een gezamenlijke huishouding sprake is, de tussen de betrokkenen bestaande relatie, hun subjectieve gevoelens daaromtrent en het motief voor het voeren van de gezamenlijke huishouding buiten beschouwing moeten blijven. Ook de stelling van appellante dat sprake was van een zorgbehoefte als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Vaststaat dat appellante en [G.] niet voldoen aan de in voornoemd artikel opgenomen voorwaarde van bloedverwantschap in de tweede graad.
4.8. De Raad is voorts van oordeel dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het Dagelijks Bestuur dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting aan hem van de gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan. De Raad acht hierbij van belang dat appellante op 21 september 2005 ten overstaan van de sociale recherche van Steenwijkerland een verklaring heeft afgelegd over haar woon- en leefsituatie op het adres [adres 1] te [naam gemeente] en dat appellante feitelijk nagenoeg hetzelfde opnieuw heeft verklaard in haar verklaring afgelegd op 17 juni 2009.
4.9. Hetgeen onder 4.8 is overwogen betekent dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB zodat het Dagelijks Bestuur niet op die grond bevoegd was de bijstand van appellante in te trekken. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 13 oktober 2009 vernietigen omdat het niet op een deugdelijke grondslag berust. De Raad ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van
13 oktober 2009 in stand te laten en overweegt daartoe als volgt.
4.10. Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen blijkt dat appellante gedurende de periode van 1 juni 2009 tot en met 24 juli 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [G.], zodat zij gedurende die periode niet kan worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en derhalve geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Nu het College, zoals onder 4.8 is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden, betekent het voorgaande dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van
artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, zodat het Dagelijks Bestuur op die grond bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2009 in te trekken.
4.11. Appellante heeft aangevoerd dat zij in 2005 is verhoord in verband met een verdenking van bijstandsfraude en dat zij toen hetzelfde heeft verklaard als hetgeen zij in 2009 heeft verklaard. Volgens appellante is intrekking van de bijstand in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat het Dagelijks Bestuur haar leefsituatie in 2005 niet heeft aangemerkt als een gezamenlijke huishouding met [G.] en er sindsdien geen wijzigingen meer zijn geweest. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het Dagelijks Bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand met ingang van 1 juni 2009 gebruik zou kunnen maken. De Raad is niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige toezegging van de zijde van het Dagelijks Bestuur waarop een in rechte te honoreren
beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1748,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Dagelijks Bestuur aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2011.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) K. Moaddine.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303,
2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
JvS