[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 maart 2009, 08/495 en 08/2571 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Voor appellant is mr. Groen verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Vucovic, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 3 februari 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 22 juni 2007 heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage een huisbezoek bij appellant afgelegd. Uit de naar aanleiding van dit huisbezoek opgemaakte rapportage blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. In het nachtkastje in de slaapkamer van appellant zijn onder meer de volgende papieren aangetroffen: drie verklaringen op naam van [Appellant] en met de handtekening van appellant waaruit blijkt dat met een auto (BMW) met [ kenteken] op 31 december 2005, 16 december 2006 en 7 januari 2007 de Marokkaanse grens is gepasseerd, twee bewijzen met de handtekening van appellant van door [ oom] verrichte transacties bij de Attijari Wafa Bank op 21 juli 2006 en 27 juli 2006 ten bedrage van respectievelijk 83.000 en 25.000 Dirham, een bankafschrift van 31 augustus 2006 van de Attijari Wafa Bank met een saldo van 234.893,73 Dirham op naam van [ Appellant] en met het adres van de ouders van appellant in [plaatsnaam], een bankafschrift van de Groupe Banque Populaire met een creditbedrag van 255.000 Dirham ten name van [L.] en een aanvraagformulier voor elektriciteit in Marokko met de handtekening van appellant. Appellant kon geen verklaring geven voor zijn handtekening op de drie verklaringen over het passeren van de Marokkaanse grens met de BMW, de twee transactiebewijzen en het aanvraagformulier. Appellant verklaarde voorts dat de twee bankrekeningen op zijn naam stonden, maar dat de bedragen op deze rekeningen toebehoorden aan een in 2006 overleden broer van hem. Appellant zegde toe kopieën van de aangetroffen papieren in te leveren.
1.3. Appellant heeft bij brief van 25 juni 2007 meegedeeld dat hij geen kopieën van de onder 1.2 genoemde papieren kan inleveren, omd[ oom], de eigenaar is van deze papieren, zijn oom geen toestemming heeft verleend kopieën te verstrekken en met de papieren naar België of Frankrijk is gegaan.
1.4. Bij besluit van 25 juli 2007 heeft het College het recht op bijstand met ingang van
1 juli 2007 opgeschort op de grond dat appellant de onder 1.2 genoemde papieren niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Voorts is meegedeeld dat, indien het verzuim niet voor 8 augustus 2007 wordt hersteld, de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 juli 2007.
1.5. Bij besluit van 8 augustus 2007 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand van appellant ingetrokken met ingang van 1 juli 2007 op de grond dat appellant het verzuim niet binnen de gestelde termijn heeft hersteld.
1.6. Bij brief van 31 augustus 2007 heeft het College appellant verzocht de onder 1.2 genoemde papieren alsmede alle andere bankafschriften van de betreffende rekeningen over te leggen. Hierbij is meegedeeld dat, indien de gegevens niet binnen veertien dagen worden verstrekt, het recht op bijstand over de periode van 3 februari 2003 tot en met
30 juni 2007 niet is vast te stellen en de over die periode gemaakte kosten van bijstand zullen worden teruggevorderd.
1.7. Op 5 september 2007 heeft appellant diverse stukken ingeleverd, waaronder een verklaring van de jongere broer of oom van appellant, [ oom], inhoudende dat de bankrekeningen bij de Attijari Wafa Bank en de Groupe Banque Populaire evenals de BMW hem toebehoren. De door het College gevraagde stukken zijn niet ingeleverd.
1.8. Op 13 september 2007 heeft appellant een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend en tevens om een voorschot verzocht.
1.9. Bij besluit van 19 september 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 3 februari 2003 tot en met 30 juni 2007 ingetrokken op de grond dat appellant ondanks herhaalde verzoeken geen of onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de bankrekeningen en de andere tijdens het huisbezoek aangetroffen papieren, waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen. Voorts heeft het College de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 53.085,21 van appellant teruggevorderd.
1.10. Het College heeft bij besluit van - eveneens - 19 september 2007 (hierna: besluit 3) de aanvraag om een voorschot afgewezen en bij besluit van 18 oktober 2007 (hierna: besluit 4) de nieuwe aanvraag om bijstand buiten behandeling gesteld.
1.11. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
1.12. Bij besluit van 18 februari 2008 heeft het College de bezwaren van appellant tegen besluit 2 en 4 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten van 3 december 2007 en 18 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ten aanzien van besluit 1
4.1.1. Het College heeft bij besluit 1 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 ingetrokken. Bij de beantwoording van de vraag of het College hiertoe bevoegd was, staat ter beoordeling of appellant verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.1.2. Appellant heeft zich ter zitting van de Raad op het standpunt gesteld dat hij niet in verzuim is geweest, omdat hij alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad deelt dit standpunt niet. Dat de bij het opschortingsbesluit van 25 juli 2007 gevraagde gegevens aan het College zijn verstrekt, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. De Raad gaat er dan ook van uit dat de gevraagde gegevens niet zijn verstrekt.
4.1.3. Voor zover appellant zich subsidiair op het standpunt stelt dat hem ten aanzien van het verzuim geen verwijt kan worden gemaakt, deelt de Raad deze opvatting evenmin. De bij het opschortingsbesluit gevraagde papieren zijn onmiskenbaar van belang voor de verlening van bijstand en hadden binnen de gestelde termijn in kopie aan het College kunnen worden verstrekt. Appellant beschikte immers reeds over de papieren, nu deze bij het huisbezoek op 22 juni 2007 zijn aangetroffen. De verklaring van appellant in zijn brief van 25 juni 2007 dat zijn oom eigenaar is van de papieren en deze oom de papieren naar België of Frankrijk heeft meegenomen, dient als ongeloofwaardig terzijde te worden geschoven. Het College wijst er in dit verband op dat appellant over de papieren tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft appellant ten aanzien van de onder 1.2 genoemde geldbedragen op de bij hem aangetroffen bankafschriften achtereenvolgens verklaard dat deze toebehoorden aan zijn overleden broer, zijn oom en ten slotte zijn jongere broer.
4.1.4. De stelling van appellant dat het vragen van deze gegevens een schending van zijn privacy opleveren, kan hem niet baten. Het College was op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB bevoegd van appellante te verlangen dat hij de gevraagde gegevens verstrekte, terwijl niet is gebleken dat het College bij het vragen van die gegevens disproportioneel heeft gehandeld.
4.1.5. Het voorgaande brengt mee dat het College bevoegd was bij besluit 1 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2007 in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het College bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2. Ten aanzien van besluit 2
4.2.1. De Raad stelt vast dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, nu hij de bij brief van 31 augustus 2007 gevraagde gegevens, die grotendeels overeenstemmen met de bij het opschortingsbesluit van 25 juli 2007 gevraagde gegevens, niet heeft verstrekt. Hetgeen de Raad onder 4.1.2 tot en met 4.1.4 heeft overwogen, geldt mutatis mutandis ook voor de bij brief van 31 augustus 2007 gevraagde gegevens. Het College kon derhalve als gevolg van het ontbreken van de gevraagde gegevens het recht op bijstand van appellant over de periode van 3 februari 2003 tot en met 30 juni 2007 niet vaststellen.
4.2.2. Dit betekent dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over deze periode in te trekken. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat het College bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.2.3. Uit hetgeen is overwogen onder 4.2.1 en 4.2.2 vloeit tevens voort dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de over de periode van 3 februari 2003 tot en met 30 juni 2007 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien.
4.3. Ten aanzien van de besluiten 3 en 4 heeft appellant geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.4. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.