[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 21 november 2008, 08/1113 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venray (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gsteld ter zitting van 7 december 2010. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. [J-B] ontving sinds 4 februari 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Nadat bij het College twijfels waren gerezen over het verblijfadres van J-B hebben medewerkers van de Sociale Dienst van de gemeente Venray op 6 juni 2006 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het door J-B bij haar aanvraag opgegeven woonadres [adres 1] te [plaatsnaam]. Tijdens dit huisbezoek heeft de moeder van J-B verklaard dat J-B op dit adres bij haar staat ingeschreven, dat J-B en haar kinderen hier echter niet wonen en dat J-B vanaf ongeveer carnaval 2005 samen met haar vriend [naam vriend], appellant, en haar kinderen op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] woont. Tijdens een gesprek op 19 juni 2006 heeft J-B een verklaring afgelegd die overeenkomt met die van haar moeder en verzocht om stopzetting van haar uitkering met ingang van 6 juni 2006. Hierop heeft het College bij besluit van 29 juni 2006 de bijstand met ingang van 6 juni 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) en is aan J-B meegedeeld dat, in afwachting van een onderzoek door de Sociale Recherche Regio Limburg Noord (hierna: sociale recherche), de bijstand over de periode van
1 mei 2006 tot 6 juni 2006 alsmede het vakantiegeld niet wordt uitbetaald. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3. De sociale recherche heeft dossieronderzoek verricht, getuigen gehoord en appellant en J-B verhoord. In de rapportage van 29 augustus 2007 heeft de sociale recherche op grond van het verrichte onderzoek geconcludeerd dat J-B met haar kinderen tijdens de carnavalsdagen van 2005 naar de woning van appellant op het adres [adres 2] te [plaatsnaam] is verhuisd, dat zij in ieder geval vanaf 8 februari 2007 (lees: 8 februari 2005) daar haar hoofdverblijf had, dat zij en appellant zorg droegen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding en anderszins door boodschappen te doen en te koken, te wassen en schoon te maken en dat zij door geen mededeling te doen van haar verhuizing de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4. Bij besluit van 17 oktober 2007 heeft het College op grond van de rapportage van de sociale recherche de bijstand van J-B over de periode van 8 februari 2005 tot en met 30 april 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.475,21 van J-B alsmede van appellant teruggevorderd. Daarbij is meegedeeld dat J-B en appellant hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de ten onrechte betaalde bijstand.
1.5. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bezwaar van J-B en appellant tegen het besluit van 17 oktober 2007 gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag beperkt tot € 15.446,66. Bij de herberekening van het terugvorderingsbedrag is rekening gehouden met de omstandigheid dat, indien J-B en appellant op correcte wijze mededeling zouden hebben gedaan van hun gezamenlijke huishouding, zij recht zouden hebben gehad op bijstand naar de norm voor gehuwden minus het inkomen van appellant.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juni 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitvoerig is ingegaan op de Beleidsregels terugvordering en verhaal WWB van de gemeente Venray (hierna: Beleidsregels), maar ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het feit dat het College bij zijn besluitvorming in strijd met het vereiste van een zorgvuldige voorbereiding niet aan de Beleidsregels heeft getoetst. Volgens appellant had de rechtbank zijn beroep gegrond moeten verklaren en het besluit van 3 juni 2008 moeten vernietigen, waarna de rechtbank vervolgens had kunnen beoordelen of er gronden zijn de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
4.2. De Raad is van oordeel dat deze beroepsgrond slaagt. Appellant heeft in bezwaar onder meer naar voren gebracht dat hij geen wetenschap had van het feit dat J-B een bijstandsuitkering ontving. De commissie bezwaarschriften heeft dienaangaande in haar advies aan het College gesteld dat de medeaansprakelijkheid van appellant, gelet op het facultatieve karakter van de terugvorderingsbepalingen, getoetst moeten worden aan de Beleidsregels en dat die toetsing bij het nemen van het besluit van 17 oktober 2007 niet heeft plaatsgevonden. De Raad stelt vast dat het College deze toetsing evenmin expliciet heeft verricht bij het nemen van het besluit van 3 juni 2008. Dit brengt mee dat het besluit van 3 juni 2008 niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.3. De Raad zal beoordelen of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten.
4.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College op goede gronden heeft geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. De Raad deelt dit standpunt niet. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2.4.1 van de aangevallen uitspraak zijn oordeel dienaangaande gemotiveerd. De Raad kan zich met dit oordeel en de gegeven motivering verenigen en merkt hierbij nog op dat appellant niet heeft onderbouwd waarom de aangevallen uitspraak ten aanzien van het oordeel over de gezamenlijke huishouding onjuist zou zijn.
4.5. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op grond van een gezamenlijke huishouding de terugvordering ook jegens hem kan plaatsvinden. Volgens hem dient zijn onbekendheid met de bijstandsuitkering van J-B te worden aangemerkt als een dringende reden om af te zien van terugvordering jegens hem. Appellant heeft er in dit verband ook op gewezen dat de strafrechtelijke zaak tegen hem is geseponeerd wegens onvoldoende wettig bewijs. Volgens appellant kan en mag het niet zo zijn dat iemand die zich ontfermt over een onvolledig gezin dat op straat is gezet, achteraf en met terugwerkende kracht tot de dag van opname in zijn huis geconfronteerd kan worden met een terugvordering van een uitkering waarvan hij nooit weet heeft gehad en die ook niet mede ten behoeve van hem is aangevraagd met gebruikmaking van een adres dat niet van hem is.
4.6. Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de WWB en artikel 5, aanhef en onder b, van de Beleidsregels kunnen, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. In de toelichting op de Beleidsregels is ten aanzien van artikel 5 gesteld dat duidelijk moet zijn dat de bijstandsontvanger het voeren van een gezamenlijke huishouding met deze partner heeft verzwegen en dat de verzwegen partner van de bijstandsverlening op de hoogte was. De Raad verstaat deze toelichting aldus dat het College van de in artikel 5 van de Beleidsregels bedoelde bevoegdheid tot terugvordering bij de partner van de bijstandsontvanger geen gebruik maakt, indien niet aan deze twee voorwaarden is voldaan.
4.7. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is dat appellant niet op de hoogte was van de bijstandsverlening aan J-B, aangezien J-B op 17 augustus 2007 ten overstaan van de sociale recherche heeft verklaard dat zij appellant destijds heeft verteld dat zij een uitkering had, dat zij wist dat zij haar verhuizing had moeten doorgeven aan de sociale dienst en dat zij daarover heeft gesproken met appellant. Aangezien de sociale dienst primair belast is met de uitvoering van de WWB ligt het in de rede dat appellant ervan op de hoogte was dat J-B een uitkering ingevolge die wet ontving. Onbekendheid met de bijstandsverlening behoefde in het onderhavige geval voor het College dan ook geen grond te zijn om met toepassing van de Beleidsregels van terugvordering van appellant af te zien. De omstandigheid dat de strafrechtelijke zaak tegen appellant wegens verdenking van het voordeel trekken uit uitkeringsgelden door het voeren van een gezamenlijke huishouding is geseponeerd wegens onvoldoende wettig bewijs, doet naar vaste rechtspraak van de Raad geen afbreuk aan dit oordeel. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.
4.8. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Beleidsregels vordert het College bijstand terug voor zover de bijstand als gevolg van een besluit tot herziening of intrekking ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder b, van de Beleidsregels ziet het College van het nemen van een besluit tot terugvordering af indien hiertoe een dringende reden aanwezig is.
4.9. De Raad is met het College van oordeel dat er geen sprake is van een dringende reden om van terugvordering van appellant af te zien. De reden waarom appellant meent dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, is voornamelijk gebaseerd op de stelling dat hij niet van de bijstandsverlening aan J-B op de hoogte was. De Raad heeft echter onder 4.7 reeds geoordeeld dat niet aannemelijk is dat appellant niet van de bijstandsverlening aan J-B op de hoogte was. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, rechtvaardigt evenmin de conclusie dat van een dringende reden sprake is.
4.10. De Raad is op grond van het onder 4.4 tot en met 4.9 overwogene van oordeel dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen blijven.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 483,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 805,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2008 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 805,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.