[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2008, 08/1025 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellante heeft mr. J. Heinrici, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2010. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz, werkzaam bij de gemeente Capelle aan den IJssel.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 september 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Uit een koppeling van bestanden tussen de Kamer van Koophandel en de gemeente Capelle aan den IJssel is de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Capelle aan den IJssel (hierna: afdeling Sociale Zaken) gebleken dat appellante sinds 11 januari 2006 bij de Kamer van Koophandel staat ingeschreven als bestuurslid van de Stichting [naam Stichting] te [plaatsnaam] (hierna: Stichting). Voorts is tijdens een hercontrole op 7 februari 2007 gebleken dat appellante de Stichting met twee vriendinnen heeft opgericht en werkzaamheden voor deze Stichting verricht. De afdeling Sociale Zaken heeft naar aanleiding van deze bestandskoppeling en hercontrole nader onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In de rapportage van 14 september 2007 zijn de bevindingen van dit onderzoek neergelegd en is geconcludeerd dat appellante in ieder geval vanaf 11 januari 2006 zonder toestemming van de afdeling Sociale Zaken fulltime werkzaamheden heeft verricht als zelfstandig ondernemer en dat hierdoor de wettelijke inlichtingenverplichting is geschonden en nadeel is ontstaan.
1.3. Bij besluit van 14 september 2007 heeft het College op grond van de bevindingen en conclusie van deze rapportage de bijstand van appellante vanaf 11 januari 2006 ingetrokken alsmede de over de periode van 11 januari 2006 tot en met
31 juli 2007 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 18.255,03 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 24 januari 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt, naar aanleiding van de door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden, tot het volgende oordeel.
4.1. Appellante heeft betoogd dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat zij sinds de oprichting van de Stichting op 11 januari 2006 fulltime heeft gewerkt voor de Stichting. Dat de accountant in de jaarrekening van de Stichting over 2006 (hierna: jaarrekening) een aantal door appellante voor de Stichting gewerkte uren heeft opgenomen, waaruit kan worden afgeleid dat zij meer dan fulltime werkzaam is geweest voor de Stichting, wordt volgens appellante verklaard uit het feit dat het hier een optelling betreft van de gewerkte uren over de jaren 2004 tot en met 2006, bedoeld om een fiscaal gunstige positie te verwerven. Volgens appellante zou het voor haar ook praktisch onmogelijk zijn geweest om met twee kleine kinderen zoveel uren te werken.
4.2. De Raad volgt appellante niet in dit betoog. Appelante heeft op 17 augustus 2007 tijdens haar verhoor verklaard dat zij sinds het moment van de oprichting van de Stichting veertig uur per week werkt voor en in de Stichting. Tijdens de hoorzitting op 20 december 2007 heeft appellante verklaard dat het in de jaarrekening genoemde aantal gewerkte uren een indicatie geeft voor haar inzet, dat alle afspraken plaatsvonden tijdens de schooltijden van haar kinderen en dat de overige werkuren ’s avonds, als de kinderen sliepen, en ’s nachts werden gemaakt. Gelet op deze verklaringen is er geen grond voor het oordeel dat het College ten onrechte heeft aangenomen dat appellante ten tijde hier van belang fulltime werkzaamheden voor de Stichting heeft verricht.
4.3. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het onredelijk is dat het College zich erop beroept dat zij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij zich steeds volledig en zonder voorbehoud voor de arbeidsmarkt beschikbaar heeft gehouden, dat het College niet is benadeeld door de beweerdelijke nalatigheid en dat zij in de overtuiging verkeerde dat melding van haar bestuursfunctie bij de Stichting niet nodig was omdat deze niet in de weg stond aan haar beschikbaarheid voor werk. Zij heeft voorts gesteld dat zij meer waardering verdient voor haar inspanningen om financieel op eigen benen te staan.
4.4. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB (tekst tot 1 januari 2008) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De Raad is van oordeel dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de oprichting van de Stichting door appellante en haar werkzaamheden voor de Stichting van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Dit geldt te meer nu het College bij besluit van 20 september 2005 aan appellante zijn toestemming had onthouden om haar traject bij Atlas, gericht op het onderzoeken van mogelijkheden voor het starten van een eigen bedrijf, voort te zetten. Appellante was aldus op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB verplicht van de oprichting van de Stichting en haar werkzaamheden voor de Stichting melding te doen aan het College. Anders dan appellante vermag de Raad niet in te zien dat het College aan zijn besluitvorming niet ten grondslag heeft mogen leggen dat appellante de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.F. Bandringa en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.