[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2010, 09/1930 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Delft (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Mr. Bol heeft bij brief van 5 oktober 2010 de Raad bericht dat zij in deze procedure niet langer als gemachtigde van appellant zal optreden.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door W.S. van Tricht, werkzaam bij de gemeente Delft.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving over de perioden van 27 oktober 1994 tot en met 28 februari 2001 en 7 maart 2001 tot en met
31 december 2003 bijstand ingevolge de Algemene Bijstandswet en de Algemene bijstandswet (Abw) en over de periode
1 januari 2004 tot en met 28 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%.
1.2. Uit een door het College ingesteld onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand is gebleken dat appellant vijf bankrekeningen met nummers [nr. 1], [nr. 2], [nr. 3], [nr. 4] en [nr. 5] op zijn naam heeft staan (hierna: de bankrekeningen), waarvan hij het College geen mededeling heeft gedaan. Het College heeft appellant meerdere keren in de gelegenheid gesteld de afschriften van de bankrekeningen over de periode van
1 juli 1997 tot en met 28 februari 2007 over te leggen. Appellant heeft niet alle gevraagde bankafschriften verstrekt. Het College heeft hierin aanleiding gezien om bij besluit van 12 juni 2007 de bijstand van appellant over de periode van
1 juli 1997 tot en met 28 februari 2007 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van in totaal € 117.317,26 van hem terug te vorderen. Aan het besluit ligt ten grondslag dat appellant in de voornoemde periode, door geen melding te maken van de op zijn naam staande bankrekeningen, de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3. Bij besluit van 2 september 2008 heeft het College het besluit van 12 juni 2007 gewijzigd in die zin dat de gemaakte kosten van bijstand enkel over de periodes van 17 januari 2002 tot en met 25 februari 2002 en van 26 februari 2002 tot en met 28 februari 2007 tot bedragen van € 1.447,37 respectievelijk € 66.464,58 van appellant worden teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 10 februari 2009, voor zover hier van belang, heeft het College beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 juni 2007, zoals gewijzigd bij het besluit van 2 september 2008. Het College heeft daarbij bepaald dat de kosten van de over de periode van 17 januari 2002 tot 18 november 2003 aan appellant verleende bijstand van hem worden teruggevorderd met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant in verband met de ontvangst op 18 november 2003 van zijn aandeel in een erfenis van een op 17 januari 2002 overleden erflater met betrekking tot de genoemde periode naderhand de beschikking heeft gekregen over in aanmerking te nemen middelen. Voorts heeft het College bepaald dat de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt ingetrokken over de periode van
18 november 2003 tot en met 28 februari 2007 en dat de kosten van de over die periode verleende bijstand met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB van hem worden teruggevorderd. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant, zonder daarvan bij het College melding te maken, beschikte over een vermogen boven de op hem van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Het College heeft de hoogte van het over de periode van 17 januari 2002 tot en met 28 februari 2007 teruggevorderde bedrag bepaald op € 6.911,95.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 10 februari 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat het College niet bevoegd was tot terugvordering over de periode van 17 januari 2002 tot 18 november 2003, omdat hij eerst op
18 november 2003 de beschikking heeft gekregen over het vermogen uit de erfenis. Voorts zet appellant ten aanzien van de terugvordering over de voornoemde periode en de intrekking van de bijstand over de periode van 18 november 2003 tot en met 28 februari 2007 vraagtekens bij de wijze van vaststelling van zijn vermogen en de grens van het voor hem vrij te laten vermogen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De terugvordering over de periode van 17 januari 2002 tot 18 november 2003
4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Of het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijdt. Naar vaste rechtspraak van de Raad ontstaat de aanspraak op een erfdeel – voor de toepassing van voornoemd artikel – op het tijdstip van overlijden van de erflater.
4.2. Niet in geschil is dat appellant vanaf het overlijden van de erflater op 17 januari 2002 tot 18 november 2003 ononderbroken bijstand heeft ontvangen. Vaststaat voorts dat appellant op 18 november 2003 feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn aandeel in de erfenis, een bedrag van € 58.160,15, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van evengenoemde bepaling met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand was verleend.
4.3. Appellant heeft niet onderbouwd op grond waarvan aan de vaststelling van het vermogen en de vermogensgrens op
17 januari 2002 moet worden getwijfeld. De Raad vindt in hetgeen onder 4.2 is overwogen en gelet op de vaststelling van het vermogen in de aan de besluitvorming ten grondslag liggende rapportage van 15 augustus 2008 geen aanknopingspunten om te twijfelen aan het standpunt van het College dat de waarde van het vermogen van appellant op die datum het vrij te laten vermogen overschrijdt. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 17 januari 2002 tot 18 november 2003 van appellant terug te vorderen.
4.4. Appellant heeft de uitoefening van deze terugvorderingsbevoegdheid niet bestreden.
De intrekking over de periode van 18 november 2003 tot en met 28 februari 2007
4.5. Niet in geschil is dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem ontvangen erfenis, de op zijn naam staande bankrekeningen en de op die rekeningen staande tegoeden. Appellant heeft voorts niet bestreden dat hij redelijkerwijs kon beschikken over de op de bankrekeningen staande tegoeden.
4.6. Appellant heeft ook ten aanzien van de intrekking over de periode van 18 november 2003 tot en met 28 februari 2007 niet onderbouwd op grond waarvan aan de vaststelling van het vermogen en de vermogensgrens gedurende deze periode moet worden getwijfeld. Appellant heeft de saldi op de bankrekeningen op 1 maart 2007 van in totaal meer dan € 50.000,-- niet bestreden. Gelet op het voorgaande en hetgeen hierover in het besluit van 10 februari 2009 is overwogen, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat gedurende de periode van 18 november 2003 tot en met 28 februari 2007 de waarde van het vermogen van appellant het vrij te laten vermogen niet overschrijdt. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het College bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de periode van 18 november 2003 tot en met 28 februari 2007 op de grond dat appellant geen recht had op bijstand omdat zijn vermogen gedurende deze periode het vrij te laten vermogen overschrijdt.
4.7. Appellant heeft de uitoefening van de bevoegdheid van het College tot intrekking over de periode van 18 november 2003 tot en met 28 februari 2007 noch de terugvordering over deze periode bestreden.
4.8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.