ECLI:NL:CRVB:2011:BP1550

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2371 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake Wajong-uitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De betrokkene, geboren op 27 april 1978, heeft in 2003 een psychotische stoornis ontwikkeld en heeft in het verleden gewerkt als sorteerder. Na een faillissement van zijn werkgever en een tijdelijke arbeidsovereenkomst die niet werd verlengd, heeft hij een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Het Uwv heeft deze aanvraag geweigerd, omdat betrokkene op de datum waarop hij 18 jaar werd, niet als arbeidsongeschikt werd beschouwd. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard, maar het Uwv is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak op 19 januari 2011 overwogen dat de rechtbank niet correct heeft gehandeld door getuigen ambtshalve op te roepen zonder het Uwv hiervan op de hoogte te stellen. Dit heeft geleid tot een schending van de goede procesorde. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat betrokkene, uitgaande van zijn beperkingen, in staat was om het minimumloon te verdienen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van betrokkene ongegrond verklaard.

De Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige procesvoering en de noodzaak voor de rechtbank om partijen op de hoogte te stellen van getuigenoproepen.

Uitspraak

10/2371 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 18 maart 2010, 09/276 en 09/488 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. P. Belopavlovic. Betrokkene is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene, geboren op 27 april 1978, heeft in 1994 een LBO diploma behaald. Aansluitend heeft hij een MBO opleiding gevolgd tot in 1997, hiervan heeft hij geen diploma behaald. Van 31 augustus 1998 tot 20 juni 2002 heeft betrokkene gewerkt als sorteerder bij [werkgever 1], welk dienstverband is geëindigd ten gevolge van faillissement van dit bedrijf. Nadat het bedrijf een doorstart had gemaakt onder de naam [naam bedrijf], heeft betrokkene aldaar wederom als sorteerder gewerkt van 17 maart 2003 tot 30 september 2003. De tijdelijke arbeidsovereenkomst is als gevolg van economische omstandigheden niet verlengd. Van 11 november 2003 tot 27 mei 2004 heeft betrokkene via een uitzendbureau gewerkt. Vanaf 6 juni 2004 ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3. In 2003 openbaart zich bij betrokkene een psychotische stoornis. De psychiater M. Hof, bij wie betrokkene sedert september 2007 onder behandeling is, stelt de diagnose: psychotische stoornis NAO, pervasieve ontwikkelingsstoornis NAO, obsessief-compulsieve stoornis met gering inzicht en persoonlijkheidsstoornis NAO. Op grond van deze diagnose acht psychiater Hof het waarschijnlijk dat de beperkingen van betrokkene zich in de jeugd hebben ontwikkeld en derhalve al voor het 18e levensjaar bestonden.
1.4. Op 19 mei 2008 heeft betrokkene een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Deze aanvraag is op 27 mei 2008 door appellant ontvangen. Bij besluit van 29 oktober 2008 heeft appellant aan betrokkene per 30 april 2007 een uitkering toegekend op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van
80 tot 100%.
1.5. Op 2 juni 2008 heeft betrokkene een aanvraag voor een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Bij besluit van 21 juli 2008 heeft appellant geweigerd aan betrokkene een Wajong-uitkering toe te kennen omdat hij op 27 april 1996, zijnde de datum waarop hij 18 jaar werd, minder dan 25% arbeidsongeschikt werd beschouwd omdat hij langdurig in gangbare arbeid heeft kunnen werken. Bij besluit van 3 juni 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard, onder aanpassing van de motivering in die zin dat de bezwaarverzekeringsarts de eerste ziektedag op 27 april 1995 heeft gesteld en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld. Met inachtneming van deze FML is door de bezwaararbeidsdeskundige per einde wachttijd een aantal functies geduid zodat betrokkene onverminderd niet als jonggehandicapte kon worden aangemerkt omdat het verlies aan verdiencapaciteit 0% was.
1.6. Betrokkene is zowel tegen het besluit inzake toekenning van de WAO-uitkering als tegen het bestreden besluit in beroep gekomen bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het beroep tegen het WAO-besluit tot een nader te bepalen datum aangehouden. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat zij de stellige overtuiging heeft dat eiser (thans betrokkene), gezien het complex van ernstige psychische stoornissen waarmee hij kampt, al jaren volledig arbeidsongeschikt is. Op grond van ter zitting afgelegde verklaringen, waaronder die van de ambtshalve opgeroepen [naam oom en werkgever], oom en werkgever van betrokkene in de periode van augustus 1998 tot juni 2002, concludeert de rechtbank dat betrokkene op de datum in geding psychisch niet zelfredzaam was en tot geen enkele arbeid in staat, zulks ten gevolge van ziekte of gebreken in psychiatrische zin.
3. Appellant kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen. Appellant is – kort samengevat – van mening dat hij ten onrechte door de rechtbank niet op de hoogte is gesteld van de ambtshalve oproeping van [naam oom en werkgever] en ook niet in de gelegenheid is gesteld aan hem vragen te stellen, dat de rechtbank voorbij is gegaan aan het feit dat appellant tijdens de bezwaarprocedure het standpunt heeft verlaten dat betrokkene geen recht had op een Wajong-uitkering vanwege het langdurig werken in gangbare arbeid en zich op het standpunt heeft gesteld betrokkene op 18-jarige leeftijd wel beperkingen had maar dat de bezwaararbeidsdeskundige met in achtneming van deze beperkingen functies heeft kunnen duiden op basis waarvan betrokkene kon worden ingedeeld in een arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25%. Appellant bestrijdt dat betrokkene ten tijde in geding niet psychisch zelfredzaam was en op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:60, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank getuigen of deskundigen oproepen ter zitting. Uit artikel 8:60, derde lid, van de Awb volgt dat met het oog op de goede procesorde de rechtbank partijen op de hoogte moet stellen dat zij getuigen of deskundigen heeft opgeroepen. Door het ambtshalve oproepen van [naam oom en werkgever] heeft de rechtbank kennelijk beoogd de heer [naam oom en werkgever] als getuige ter zitting te willen horen. De Raad stelt vast dat appellant niet op de hoogte is gesteld van de oproeping van de heer [naam oom en werkgever] en evenmin in de gelegenheid is gesteld ter zitting aan getuige [naam oom en werkgever] vragen te stellen. Uit het voorgaande volgt dat niet aan het bepaalde in artikel 8:60, derde lid van de Awb is voldaan.
4.2. De Raad overweegt verder het volgende.
4.3. Naar vaste jurisprudentie van de Raad, dienen aanspraken van een verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft. De aanvraag van betrokkene voor een Wajong-uitkering vloeit voort uit een door hem gestelde arbeidsongeschiktheid op de dag dat hij 17 jaar werd, te weten op 27 april 1995, ten gevolge waarvan appellant op 27 april 1996 aanspraak op een Wajong-uitkering meent te hebben. De Wajong is van kracht sinds 1 januari 1998. Op de datum waarop de aanspraak van appellant betrekking heeft waren de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) van toepassing, zodat de aanspraak inhoudelijk dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de AAW.
4.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk buiten staat is om met arbeid, die voor zijn krachten en bekwaamheden is berekend en die met het oog op zijn opleiding en vroeger beroep, hem in billijkheid kan worden opgedragen, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht of op een naburige soortgelijke plaats, te verdienen, hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, van dezelfde soort en soortgelijke opleiding, op zodanige plaats met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.5. In artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is bepaald dat recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag waarop hij 17 jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.6. De Raad ziet geen reden te twijfelen aan de conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts, die in zijn rapportages van 2 maart 2009, 26 mei 2009, 12 januari 2010 en de door hem opgestelde FML blijk heeft gegeven van een voldoende zorgvuldig onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts betrokkene heeft gezien tijdens de hoorzitting, en bij zijn onderzoek informatie van de behandelend sector heeft betrokken. De Raad is van oordeel dat uit de door betrokkene in bezwaar en beroep ingebrachte medische stukken niet blijkt dat de medische beperkingen van betrokkene ten tijde hier in geding door appellant onjuist zijn vastgesteld.
4.7. In beroep is door betrokkene aangevoerd dat hij lijdt aan een pervasieve ontwikkelingsstoornis waardoor bij hem op 17-jarige leeftijd reeds sprake was van structurele functionele beperkingen en dat hij slechts heeft kunnen functioneren in een aangepaste werkomgeving en met speciale begeleiding door zijn werkgever. Voor de toepassing van de Wajong is niet beslissend of appellant op de dag waarop hij 17 jaar werd aan een ontwikkelingsstoornis leed of daarvan symptomen vertoonde, maar of hij op die datum zodanige beperkingen had dat hij niet in staat was om arbeid te verrichten dan wel niet in staat was om 75% van het voor hem geldende minimumloon te verdienen. Daarvan is de Raad niet gebleken. Betrokkene heeft meerdere jaren en bij diverse werkgevers arbeid verricht. De omstandigheid dat bij dit werk sprake was van aangepaste werkomstandigheden en voorwaarden, heeft er niet aan in de weg gestaan dat betrokkene met deze arbeid inkomen heeft kunnen verwerven. Betrokkene heeft zijn arbeidsplaats niet verloren vanwege ongeschiktheid voor het werk maar ten gevolge van het faillissement van zijn toenmalige werkgever, c.q. zijn tijdelijke arbeidsovereenkomst is niet verlengd vanwege economische omstandigheden.
4.8. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant op grond van het hiervoor onder 4.6 en 4.7 gestelde, op goede gronden vastgesteld dat betrokkene op de leeftijd van 17 en 18 jaar – uitgaande van de toen bij hem bestaande beperkingen zoals vastgelegd in de FML – in staat moet zijn geweest met het vervullen van voor hem als passend geduide functies het minimumloon te verdienen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven.
6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) M. Mostert.
NK