[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 juni 2010, 09/1457 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2011
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige F. Schrijer van 8 juli 2010 en van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 9 juli 2010 zijn overgelegd.
Namens appellant is bij brief van 15 november 2010 een aanvullend stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
1.1. Appellant, die laatstelijk tot 1 oktober 2001 werkzaam is geweest als medewerker customer service, heeft zich op 20 oktober 2004, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, ziek gemeld met rugklachten en psychische klachten. Bij besluit van 7 juli 2005 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 juli 2005 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 19 augustus 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2005 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2007 heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 juni 2009, LJN BI4710, heeft de Raad de uitspraak van de rechtank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 19 augustus 2005 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, alsmede aan het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. In deze uitspraak heeft de Raad - voor zover hier van belang - geoordeeld dat, nu een eenduidige werkomschrijving van de functie van appellant in het dossier ontbrak, de bezwaarverzekeringsarts niet zonder meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant geschikt moet worden geacht voor zijn laatst verrichte werk als medewerker customer service.
1.2. Op 26 april 2007 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, opnieuw ziek gemeld wegens moeheid, maagklachten en pijn op de borst. Bij besluit van 9 juni 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij met ingang van 16 juni 2008 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 26 juni 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 juni 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 juni 2009 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het besluit van 26 juni 2008 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 juni 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 26 juni 2008 niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dientengevolge een draagkrachtige motivering ontbeert, omdat de bezwaarverzekeringsarts in verband met het ontbreken van een duidelijk beeld van de aard en de zwaarte van de door appellant laatst verrichte arbeid, niet zonder meer tot de conclusie heeft kunnen komen dat appellant geschikt moet worden geacht voor die arbeid.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 10 juni 2009 en van de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2009 heeft het Uwv op 17 augustus 2009 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: het bestreden besluit) genomen. Daarbij is het bezwaar van appellant tegen de besluiten tot weigering van een ZW-uitkering per 21 juli 2005 en per 16 juni 2008, onder verwijzing naar rapportages van bezwaararbeidsdeskundige Schrijer van 12 augustus 2009 en bezwaarverzekeringsarts Jonker van 13 augustus 2009, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de hersteldverklaring per datum 16 juni 2008 kan worden gedragen door de bevindingen, zoals weergegeven in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts. Met betrekking tot de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum 21 juli 2005 heeft de rechtbank verwezen naar overweging 4.2 in de uitspraak van de Raad van 10 juni 2009. Voorts heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door de bezwaararbeidsdeskundige op zorgvuldige wijze gemaakte werkomschrijving. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellant per 21 juli 2005 en per 16 juni 2008 in staat moest worden geacht zijn laatst verrichte arbeid te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat met betrekking tot de in geding zijnde datum 16 juni 2008 geen zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaatsgevonden en dat sprake is van ernstige beperkingen. Voorts heeft hij gesteld dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de afgegeven WSW-indicatie, hetgeen volgens hem impliceert dat hij niet geschikt is voor een baan op de vrije arbeidsmarkt. Eveneens heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat zijn arbeid onjuist omschreven is en dat ten onrechte een vergelijking is gemaakt met een medewerker customer service bij een ander bedrijf.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad is van oordeel dat het Uwv op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad en mitsdien ook aan de uitspraak van de rechtbank van 19 juni 2009 nu de bezwaararbeidsdeskundige, blijkens zijn rapportage van 12 augustus 2009, op basis van informatie uit het dossier en met verkregen informatie van de ex-werkgever van appellant de belasting in het laatst verrichte werk heeft beschreven en heeft aangegeven in het resultaat functiebelasting. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot de onzorgvuldigheid van het onderzoek en het standpunt dat hij zich maar voor een gedeelte herkent in de gehanteerde functie-omschrijving, heeft de bezwaararbeidsdeskundige in zijn reactie van 8 juli 2010 aangegeven dat het door hem opgemaakte resultaat functiebeoordeling betrekking heeft op een functie die als maatstaf geldt voor de hier aan de orde zijnde arbeid die door appellant laatstelijk vóór het intreden van de arbeidsongeschiktheid werd verricht, maar dan in dienst van een soortgelijke werkgever. De specifieke bij de laatst verrichte arbeid behorende werkomstandigheden zijn daarbij buiten beschouwing gelaten. Gelet op de voorhanden gegevens is de Raad niet gebleken dat de belasting in de functie-omschrijving niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Mitsdien mocht het Uwv naar het oordeel van de Raad dan ook uitgaan van de door de bezwaararbeidsdeskundige gegeven functiebelasting in de maatstaf arbeid. De nadien door appellant zelf gegeven functiebeschrijving, die niet met objectieve gegevens is onderbouwd, kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit voor zover betrekking hebbend op de in geding zijnde datum 21 juli 2005 is de Raad, gelet op de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts K. Corten van 16 augustus 2005, van oordeel dat het Uwv op inzichtelijke wijze de medische beperkingen van appellant heeft onderbouwd. Uit deze rapportage blijkt dat bij onderzoek van de psyche geen evidente depressieve kenmerken aanwezig waren en dat bij oriënterend onderzoek ten aanzien van bewustzijn, concentratie, stemming oriëntatie, waarnemen en denken eveneens geen evidente afwijkingen zijn geconstateerd. De lichamelijke klachten van appellant, zoals maag- en rugklachten, kunnen volgens de bezwaarverzekeringsarts gezien worden als stressgerelateerde klachten, waarvoor hij niet onder curatieve behandeling is geweest. In de aanvullende rapportages van 24 oktober 2008 en 16 december 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts in reactie op de door appellant overgelegde medische informatie voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is om terug te komen op het eerder ingenomen standpunt. Voorts is aan het thans bestreden besluit de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Jonker van 13 augustus 2009 ten grondslag gelegd, waarin gemotiveerd wordt aangegeven dat appellant op de datum in geding in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Nu het standpunt van appellant in hoger beroep niet met nieuwe medische informatie is onderbouwd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.3. Met betrekking tot de in geding zijnde datum van 16 juni 2008 is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes in zijn rapportage van 24 juni 2008 voldoende inzichtelijk en overtuigend heeft gemotiveerd dat bij appellant geen evidente psychopathologie kan worden vastgesteld en dat de lichamelijke klachten van pijn op de borst, waarmee appellant verzuimde, niet meer aanwezig zijn en dat aanvullend onderzoek door de huisarts of specialist in dat verband niet noodzakelijk bleek. Hij heeft appellant op de datum in geding dan ook in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker in haar rapportage van 9 juli 2010 aangegeven dat geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd en dat er geen aanleiding is om met betrekking tot de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid op de datum in geding een ander standpunt in te nemen. Ook in de door appellant aangevoerde grond dat aan hem een WSW-indicatie is afgegeven, ziet de Raad geen medische onderbouwing voor het standpunt dat de medische beoordeling door de (bezwaar)verzekeringsartsen niet op juiste wijze zou hebben plaatsgevonden. Nu appellant in hoger beroep ook met betrekking tot deze datum in geding geen nieuwe medische gegevens heeft overgelegd, ziet de Raad geen aanleiding tot een andersluidend oordeel te komen.
4.4. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Naar aanleiding van het namens appellant in hoger beroep gedane verzoek om vergoeding van frustratieschade, gelezen in combinatie met het eerdere verzoek van appellant aan het Uwv om schadevergoeding wegens de lange duur van de bezwaarprocedure en gelet op het ter zitting door het Uwv ingenomen standpunt, vat de Raad dit op als een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de lange duur van de procedure. In dat verband overweegt de Raad het volgende.
5.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
5.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 20 juli 2005 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 7 juli 2005, waarbij het Uwv heeft beslist dat appellant met ingang van 21 juli 2005 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, tot de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zijn ongeveer vijf jaar en zeven maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ongeveer een jaar en zeven maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vier maal € 500,--, dat is € 2.000,--.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 437,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.081,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 2.000,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.081,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 160,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. Van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.