[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2010, 09/3360 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2011
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Boumanjal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 8 oktober 2008, LJN BF8053, in een eerder geding tussen partijen met betrekking tot de weigering van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) aan appellant per 10 september 2005. In deze uitspraak heeft de Raad - voor zover hier van belang - overwogen dat appellant laatstelijk voor zijn ziekmelding per 19 mei 2005 als schoonmaker heeft gewerkt en dat het Uwv, zoals ook ter zitting erkend, ten onrechte is uitgegaan van de functie productiemedewerker als ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW en dat de medische beoordeling ook uitsluitend op laatstgenoemde functie was gericht. Mitsdien heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het besluit van 12 oktober 2005 tot handhaving van de weigering van de ZW-uitkering van appellant per 10 september 2005 ongegrond is verklaard, vernietigd. Het beroep van appellant tegen het besluit van 12 oktober 2005 is gegrond verklaard en dat besluit is vernietigd, waarbij het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad.
1.2. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het Uwv op 3 april 2009 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) genomen. Daarbij heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit tot weigering van een ZW-uitkering per 10 september 2005, onder verwijzing naar een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P. Momberg van 11 december 2008, wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv, gelet op de vastgestelde beperkingen, de Functionele Mogelijkhedenlijst en de door de werkgever opgegeven werkzaamheden, appellant terecht per 10 september 2005 geschikt heeft geacht voor zijn werkzaamheden als schoonmaker.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, nu het onderzoek zich heeft toegespitst op het werk als schoonmaker, het op de weg van het Uwv had gelegen nader onderzoek te laten doen door een bezwaarverzekeringsarts en/of informatie in te winnen bij de behandelend sector. Volgens appellant heeft er geen zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden naar zijn handklachten, waarmee hij zich ongeschikt acht voor zijn eigen werk als schoonmaker. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat het Uwv niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zijn psychische klachten niet zijn meegewogen bij de beoordeling van zijn belastbaarheid.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat niet wordt bestreden dat het Uwv op een juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan zijn onder 1.1 genoemde uitspraak, door bij de beoordeling van appellants aanspraken op een ZW-uitkering uit te gaan van de functie schoonmaker als maatstaf arbeid. Aan de beoordeling door het Uwv ligt een rapportage van de arbeidsdeskundige H.J.L. Fontein van 4 december 2008 ten grondslag, waaruit blijkt dat met betrekking tot de aard van de werkzaamheden en de werkbelasting contact is opgenomen met de voormalige werkgever van appellant en dat een vergelijkbare functie uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem is vergeleken met de functie van appellant. Daarmee acht de Raad de belasting van de functie, die als maatstaf arbeid geldt, voldoende inzichtelijk en gemotiveerd onderbouwd.
4.2. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts Momberg in haar rapportages van 7 oktober 2005, 5 januari 2006, 5 februari 2007 en 11 december 2008 in het kader van de beoordeling van appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze heeft onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn maatstaf arbeid. Met betrekking tot de door appellant genoemde handklachten heeft de bezwaarverzekeringsarts aangegeven dat, gezien de bekende afwijkingen aan de vingers en het ontbreken van verdere noemenswaardige afwijkingen, appellant geschikt wordt geacht voor zijn werk. Uit onderzoek is gebleken dat de functie van de handen als redelijk goed is te omschrijven. Nu deze klachten van appellant reeds bij de bezwaarverzekeringsarts bekend waren en deze bij de totstandkoming van het bestreden besluit zijn meegewogen, ziet de Raad - mede gelet op het ontbreken van andersluidende medische gegevens - geen grond om tot het oordeel te komen dat het medisch onderzoek niet voldoende zorgvuldig is geweest. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn standpunt dat de rechtbank ten onrechte in haar beoordeling heeft betrokken dat appellant bij de uitvoering van zijn werkzaamheden gebruik kan maken van handschoenen. In dit verband wijst de Raad erop dat in de belasting bij de functiebeschrijving onder punt 3.5 (beschermende middelen) uitdrukkelijk als kenmerkende belasting het dragen van handschoenen is aangegeven. Met betrekking tot de psychische klachten heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden voor decompensatie bij psychopathologie. De door appellant in beroep overgelegde gegevens hebben geen betrekking op de datum in geding. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant dan ook in staat geacht tot het verrichten van het eigen werk als schoonmaker, dat niet te stresserend en fysiek niet al te zwaar is. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd kan de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.3. De Raad komt dan ook tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Naar aanleiding van het namens appellant gedane verzoek om immateriële schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in verband met de lange duur van de procedure overweegt de Raad het volgende.
5.2. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - sociale zekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduur gerechtvaardigd te achten.
5.4. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 23 september 2005 van het bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 9 september 2005, waarbij het Uwv heeft beslist dat appellant met ingang van
10 september 2005 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering, tot de datum waarop onderhavige uitspraak wordt gedaan, zijn ongeveer vijf jaar en vier maanden verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met ongeveer een jaar en vier maanden overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de Rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve geheel voor rekening van het Uwv. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van driemaal € 500,--, dat is € 1.500,--.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 874,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.518,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,--;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.588,--;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 151,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.