[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2009, 08/2119 en 08/2045 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2011
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: werkgever) bij brief van 15 januari 2010 verklaard als partij aan het geding te willen deelnemen. De werkgever heeft vervolgens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2010. Appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
1.1. Voor de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante is sinds 2001 werkzaam bij de werkgever als keukenassistente. Op 22 december 2004 is zij uitgevallen met zwangerschapsgerelateerde klachten, waarna zij via haar werkgever tot 28 maart 2005 een uitkering krachtens de Ziektewet (ZW) heeft genoten. Gedurende de periode van 28 maart 2005 tot en met 19 juli 2005 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) ontvangen. Per 20 juli 2005 heeft zij haar werkzaamheden hervat en daarna tot eind augustus vakantie opgenomen. Op 7 november 2005 heeft zij zich ziek gemeld. De werkgever heeft op 6 februari 2006 is een “Ziekteaangifte voor 13e week” gedaan, welke door het Uwv op 7 februari 2006 is ontvangen. Appellante heeft op 30 januari 2007 het Uwv verzocht haar op basis van de vangnetregeling een uitkering krachtens de ZW toe te kennen. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2008 (hierna: bestreden besluit 1) het tegen het besluit van 23 februari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij primair geweigerd appellante in aansluiting op haar bevallingsverlof per 20 juli 2005 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering omdat de arbeidsongeschiktheidsmelding per 7 november 2005 geen relatie heeft met zwangerschap of bevalling. Subsidiair heeft het Uwv op grond van artikel 38a, derde lid, van de ZW geweigerd de ziekengelduitkering uit te betalen voor de maximaal mogelijke uitkeringsduur van 104 weken in verband met de te late werkgeversmelding/aanvraag.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante en de werkgever gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank heeft daartoe met betrekking tot het primaire standpunt van het Uwv onder meer overwogen het aannemelijk te achten dat appellante op en na 20 juli 2005 ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en dat die ongeschiktheid haar oorzaak vond in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat appellante derhalve ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW, vanaf 20 juli 2005 recht heeft op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon.
2.2. Met betrekking tot het subsidiaire standpunt van het Uwv heeft de rechtbank overwogen dat een redelijke, op de omstandigheden van dit geval toegespitste uitleg van artikel 38a van de ZW vereist dat aangenomen wordt dat de melding van de werkgeefster die op 7 februari 2006 het Uwv bereikt heeft, thans aangemerkt wordt als de werkgeversaangifte van de ziekte van eiseres per 20 juli 2005.
2.3. De rechtbank heeft verder overwogen dat bij een verlate ziekmelding ingevolge artikel 38a, derde lid, van de ZW het ziekengeld niet wordt uitbetaald tot de datum van die melding. In de omstandigheden van de werkgeefster biedt dat artikel naar het oordeel van de rechtbank derhalve geen grondslag om vanaf de datum van de melding van de ziekte van de werkneemster, te stellen op 7 februari 2006, het ziekengeld niet uit te betalen.
3.1. Het Uwv heeft op 26 januari 2010 een nieuw besluit op bezwaar genomen (hierna: bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak beslist dat ziekengeld wordt toegekend in verband met de op 20 juli 2005 ingetreden arbeidsongeschiktheid van appellante. Het ziekengeld wordt eerst vanaf 7 februari 2006 uitbetaald in verband met een te late melding van de werkgever.
4.1. In hoger beroep heeft appellante aangegeven zich te kunnen verenigen met het oordeel van de rechtbank dat zij vanaf 20 juli 2005 recht heeft op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, maar dat zij het niet redelijk vindt dat de uitbetaling eerst met ingang van 7 februari 2006 plaatsvindt. Volgens appellante moet deze uitkering in ieder geval vanaf 7 november 2005, maar bij voorkeur per 20 juli 2005 uitbetaald worden.
5. De Raad overweegt in dit verband als volgt.
5.1. Ingevolge artikel 38a, tweede lid van de ZW - voor zover hier van belang - meldt de werkgever aan het Uwv zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval niet later dan op de vierde dag tot ongeschiktheid tot werken, de eerste werkdag waarop de verzekerde wegens ziekte ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Indien de werkgever deze melding later doet dan in het tweede lid is voorgeschreven, wordt het ziekengeld ingevolge het derde lid van artikel 38a niet uitbetaald tot aan de datum van de ziekmelding. De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 september 2002, LJN AF8109, geoordeeld dat in geval pas na verloop van tijd duidelijk wordt dat een ziekmelding zijn oorzaak vindt in klachten samenhangend met zwangerschap van de betrokken werkneemster, een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de verplichting tot tijdige ziekmelding ontstaat op het moment dat de werkgever redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat de betrokken werkneemster aanspraak op ziekengeld kan maken.
5.2. Hetgeen appellant heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van een tijdige dan wel een niet verwijtbare te late melding door de werkgever. De Raad wijst in dit verband op het door appellante tijdens de bezwaar- en beroepsprocedure ingenomen standpunt - zoals in de aangevallen uitspraak is weergegeven - dat zij vanaf 20 juli 2005 ondanks werkhervatting doorlopend arbeidsongeschikt is geweest ten gevolge van klachten in verband met zwangerschap/bevalling en dat zij dit - zo begrijpt de Raad het door appellante in haar hoger beroepschrift van 19 januari 2010 ingenomen standpunt - bij haar ziekmelding meteen naar voren heeft gebracht. Dit impliceert naar het oordeel van de Raad dat de werkgever al vóór de datum van 7 februari 2006 redelijkerwijs kon weten dat er recht kon bestaan op ziekengeld vanwege de vangnetsituatie en een melding had moeten doen. Er bestaat derhalve geen reden om het ziekengeld eerder dan 7 februari 2006 uit te betalen.
6.1. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellante niet en dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.
6.2. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het bestreden besluit 2, nu met dit nadere besluit niet volledig tegemoetgekomen is aan het bezwaar van appellante. Bij het bestreden besluit 2 heeft het Uwv uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Appellante heeft tegen dit besluit dezelfde gronden aangevoerd als hiervoor in het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De Raad verwijst hieromtrent naar zijn hierover ter zake gegeven oordeel. Het beroep tegen het bestreden besluit 2 slaagt dan ook niet.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011.