[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 december 2008, 07/2985 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Namens appellanten heeft mr. G.Tj. de Jong, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvingen ten tijde in geding bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand
(WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. In het kader van haar re-integratie is appellante aangemeld voor een taaltraining Nederlands bij Top Taal. Appellante is op de eerste zes taaltrainingen in de periode van 17 april 2007 tot en met 10 mei 2007 niet verschenen. Het College heeft daarin aanleiding gezien om bij besluit van 12 juni 2007 de bijstand van appellanten met ingang van 1 juni 2007 te verlagen met 20% gedurende een maand. Het College heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante niet of onvoldoende de verplichting is nagekomen om gebruik te maken van de geboden re-integratievoorzieningen.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 2007 heeft het College het tegen het besluit van 12 juni 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellante ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB verplicht was gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Appellanten hebben niet bestreden dat appellante in de periode van 17 april 2007 tot en met 10 mei 2007 niet is verschenen op de aan haar door Top Taal aangeboden taaltrainingen. Als verklaring voor het niet verschijnen hebben appellanten aangevoerd dat het geloof van appellante, haar geloofsovertuiging en de cultureel bepaalde normen zich verzetten tegen het volgen van een cursus waarbij mannen aanwezig zijn.
4.2. De Raad stelt vast dat de door appellanten aangevoerde bezwaren strikt persoonlijk zijn. Daaraan kan betekenis worden gehecht onder andere indien zij zwaarwegend zijn. De Raad is van oordeel dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen aangevoerde bezwaren daadwerkelijk zwaarwegend zijn. Appellanten hebben de redenen en het gewicht van de door hen onder 4.1 genoemde bezwaren ook ter zitting niet onderbouwd. Ook hun stelling dat appellante in redelijkheid geen cursus kan volgen waarbij een man aanwezig is, omdat ze zich dan niet goed kan concentreren, is niet met bewijsstukken aannemelijk gemaakt. Daarbij kent de Raad betekenis toe aan het feit dat appellante, gelet op het door haar op 21 mei 2007 ondertekende Voorzieningplan, akkoord is gegaan met het volgen van een taaltraining bij Top Taal waarbij een man aanwezig is. De omstandigheid dat het Voorzieningplan pas achteraf door appellante is ondertekend doet aan de beoordeling van de vraag of haar bezwaren zwaarwegend zijn, niet af. Uit de gedingstukken blijkt verder dat het College de mogelijkheden voor appellante om enkel met vrouwen Nederlandse les te krijgen heeft onderzocht en dat reeds op het intakegesprek van 16 april 2007 aan appellante is meegedeeld dat dit om financiële redenen niet mogelijk is. Gelet op het voorgaande kan de Raad dan ook niet tot het oordeel komen dat het College niet in redelijkheid de belangen van het College zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van appellante.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat het College terecht heeft aangenomen dat appellante zich ten aanzien van het nakomen van haar verplichting tot re-integratie verwijtbaar heeft gedragen. Het College was, gelet op artikel 18, tweede lid, van de WWB, dan ook gehouden de bijstand van appellanten te verlagen en heeft daarbij gehandeld overeenkomstig het bepaalde in de Verordening afstemming bijstand 2004. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellanten aanleiding hadden moeten geven om een lagere maatregel op te leggen of dat er sprake is van dringende redenen die aanleiding hadden moeten geven om van de tenuitvoerlegging van de verlaging van de bijstand af te zien.
4.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.