ECLI:NL:CRVB:2011:BP1012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6473 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die gedurende verschillende periodes giften heeft ontvangen zonder deze te melden aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Raad heeft vastgesteld dat appellante over de periode van 10 januari 2002 tot en met 19 juli 2006 regelmatig giften heeft ontvangen, maar deze niet heeft opgegeven. Dit leidde tot de conclusie dat het College bevoegd was om de bijstand over deze periode te herzien en terug te vorderen. Echter, voor de periode van 20 juli 2006 tot en met 31 december 2006 oordeelde de Raad dat het College niet bevoegd was tot intrekking van de bijstand, omdat er geen feitelijke grondslag was voor de stelling dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De politie had op 19 juli 2006 een geldbedrag van € 13.000 in beslag genomen, maar de Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij na deze datum nog geld van haar zoon had ontvangen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellante gegrond, met de opdracht aan het College om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met betrekking tot de terugvordering.

Uitspraak

08/6473 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2008, 08/265 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.P.M. van Gerven, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Voor appellante is verschenen mr. Van Gerven. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 13 april 2006 heeft de politie in een door de zoon van appellante gehuurde woning een hennepkwekerij ontruimd. Omdat de politie uit observaties was gebleken dat de zoon in de woning van appellante verbleef, is op dat adres op
19 juli 2006 een huisbezoek afgelegd. In de woning van appellante heeft de politie een geldbedrag van € 13.000,-- aangetroffen.
1.2. De sociale recherche Amsterdam heeft in de resultaten van het onderzoek van de politie aanleiding gezien om nader onderzoek te doen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 juni 2007.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 13 september 2007 de bijstand van appellante over de periode van 10 januari 2002 tot en met 31 december 2004 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) te herzien en over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 in te trekken. Voorts heeft het College de kosten van de over die perioden te veel verleende bijstand tot een bedrag van
€ 37.105,45 van appellante teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 10 december 2007 heeft het College het tegen het besluit van 13 september 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Met betrekking tot de periode van 10 januari 2002 tot en met 31 december 2004 heeft het College aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante geen opgave heeft gedaan van de door haar ontvangen giften en dat deze giften als middelen moeten worden beschouwd. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2005 tot en met
31 december 2006 heeft het College op grond van het in de woning van appellante aangetroffen geldbedrag en de boekhouding, alsmede de daarover afgelegde verklaringen geoordeeld dat appellante kan beschikken over vermogen dan wel inkomsten, waarvan de hoogte niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De periode van 10 januari 2002 tot en met 31 december 2004
4.1.1. Niet in geschil is dat appellante over de periode van 10 januari 2002 tot en met 31 december 2004 regelmatig giften heeft ontvangen en zij deze giften niet heeft gemeld aan het College. Partijen houdt slechts verdeeld de vraag of deze giften uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.1.2. Ingevolge het tot 1 januari 2004 geldende artikel 44 van de Algemene bijstandswet (Abw) worden bij de vaststelling van de middelen giften van instellingen en personen niet in aanmerking genomen voor zover dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Ingevolge het vanaf 1 januari 2004 geldende artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden giften niet tot de middelen gerekend voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.1.3. Aangezien de door appellante ontvangen giften structurele en substantiële bijdragen betreffen die door appellante naar eigen inzicht konden worden besteed, is de Raad van oordeel dat het College, gelet op artikel 44 van de Abw, terecht de tot 2004 ontvangen giften in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling van de middelen, en dat het College, gelet op artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB, in redelijkheid de vanaf januari 2004 ontvangen giften tot de middelen heeft kunnen rekenen.
4.2. De periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006
4.2.1. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 juli 2006 stelt de Raad op basis van de verklaringen van appellante en haar zoon vast dat de zoon geldbedragen aan appellante in bewaring heeft gegeven die afkomstig waren van hennepteelt. Uit de stukken blijkt dat appellante hiervan slechts summier aantekening heeft gehouden door het vermelden van enkele grote geldbedragen met als eerste en laatste datumvermelding respectievelijk 26 augustus 2004 en 10 juli 2006. Van de in bewaring gegeven gelden heeft de politie op 19 juli 2006 in de woning van appellante een bedrag van € 13.000,-- aangetroffen. Het gaat hier blijkens de door appellante en haar zoon afgelegde verklaringen om een restantbedrag van veel hogere bedragen die aan appellante in bewaring waren gegeven. In de aantekeningen zijn bedragen vermeld van € 21.000,-- en € 14.800,--. De stelling van appellante dat het geldbedrag van
€ 13.000,-- niet eerder dan vanaf april 2006 bij haar in bewaring was, kan, gelet hierop, niet worden gevolgd. Uit de verklaring van de zoon blijkt voorts dat appellante naar behoefte over dit geld kon beschikken en dat zij hiervan niets hoefde terug te betalen. Uit de verklaring van appellante blijkt verder dat zij dit geld ook daadwerkelijk heeft gebruikt voor onder meer een bankstel, een tv en een verbouwing van de keuken. De Raad is van oordeel dat deze aan appellante in bewaring gegeven geldbedragen dienen te worden aangemerkt als vermogen in de zin van 34, eerste lid, van de WWB waarover zij kon beschikken. Door geen opgave te doen van dit vermogen heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Aan appellante is daarom over de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 juli 2006 ten onrechte bijstand verleend. Het College was op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over die periode in te trekken. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt, is niet bestreden.
4.2.2. Met betrekking tot de intrekking van de bijstand over de periode van 20 juli 2006 tot en met 31 december 2006 overweegt de Raad dat de gedingstukken geen feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Daarbij overweegt de Raad dat de politie op 19 juli 2006 het geldbedrag van € 13.000,-- in beslag heeft genomen. Bovendien is het niet aannemelijk dat appellante na deze datum nog geld van haar zoon in bewaring heeft gekregen, nu de politie op 13 april 2006 de hennepkwekerij van de zoon van appellante heeft ontmanteld. Dit betekent dat het College niet bevoegd was tot intrekking van bijstand over de periode van 20 juli 2006 tot en met 31 december 2006.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College evenmin bevoegd was om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van de aan appellante over de periode van 20 juli 2006 tot en met 31 december 2006 verleende bijstand terug te vorderen. Over de periode van 10 januari 2002 tot en met 19 juli 2006 is wel voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB zodat het College over die periode bevoegd is tot terugvordering van de te veel verleende bijstand. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het College over deze periode niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
4.4. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellante tegen het besluit van 10 december 2007 gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB vernietigen voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 20 juli 2006 tot en met 31 december 2006 en op de terugvordering. De Raad ziet tevens aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 13 september 2007 te herroepen, voor zover dat betrekking heeft op de intrekking over de periode van 20 juli 2006 tot en met 31 december 2006. Omdat appellante in de maand september 2006 nog een gift van
€ 200,-- heeft ontvangen die als middel voor de bijstandsverlening in aanmerking dient te worden genomen, bepaalt de Raad voorts dat de bijstand van appellante over die maand aldus wordt herzien dat het bedrag van € 200,-- op de bijstandnorm in mindering wordt gebracht. Het college zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen voor zover het de terugvordering betreft.
5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 december 2007 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 20 juli 2006 tot en met
31 december 2006 en de terugvordering;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met betrekking tot de terugvordering, met inachtneming van deze uitspraak;
Herroept het besluit van 13 september 2007 voor zover dit ziet op de intrekking over de periode van 20 juli 2006 tot en met
31 december 2006;
Bepaalt dat de bijstand van appellante over de maand september 2006 wordt herzien in die zin dat alsnog rekening wordt gehouden met de gift van € 200,--;
Veroordeelt het College in de kosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ