de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 18 februari 2010, 09/343 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 14 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. W.R. Aerts, advocaat te Vlissingen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2010. Appellant was vertegenwoordigd door
mr. M.W.L. Clemens en betrokkene door mr. Aerts en [naam moeder], de moeder van betrokkene.
1.1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.2. Bij besluit van 23 april 2009 heeft appellant, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit betrokkene per
30 juli 2007 een Wajong-uitkering berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% toe te kennen.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – het beroep van betrokkene gericht tegen het besluit van 23 april 2009 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
De rechtbank heeft hiertoe – kort samengevat – overwogen dat het besluit van 23 april 2009 een deugdelijke motivering ontbeert ter zake van het zich niet voordoen van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong.
2.1. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat noch van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong, noch van een motiveringsgebrek sprake is. Naar appellant heeft gesteld was betrokkene of niet op de hoogte van het bestaan van de regeling, dan wel heeft betrokkene de keuze gemaakt geen aanvraag te doen.
2.2. Betrokkene heeft zich in verweer op het standpunt gesteld dat hij, noch zijn ouders, inzicht hadden in zijn ziekte. Het was niet duidelijk dat een ziekte ten grondslag lag aan het gedrag van betrokkene en de problemen die hij in zijn werk ondervond.
3.1.1. De Raad overweegt als volgt.
3.1.2. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wajong kan in afwijking van het eerste lid de uitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Ingevolge de tweede volzin van die bepaling kan appellant voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
3.1.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van een bijzonder geval indien betrokkene ter zake van de late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Zo’n situatie kan aan de orde zijn indien betrokkene buiten staat was tijdig een aanvraag in te dienen.
3.1.4. Voorts is sprake van een bijzonder geval indien betrokkene zijn ziekte ontkent en als gevolg daarvan geen aanvraag doet. Zulks is met name aan de orde bij psychotische en schizofrene mensen. De Raad wijst in dit verband op zijn uitspraak van 21 november 2001, LJN AD7077.
3.1.5. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert noch onbekendheid met het bestaan van de Wajong, noch onbekendheid met de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen een bijzonder geval op.
3.2.1. Bij formulier gedateerd 30 juli 2008 heeft betrokkene – geboren [in] 1981 – appellant verzocht om toekenning van een Wajong-uitkering. Op dit formulier heeft betrokkene gemeld dat hij sedert zijn geboorte ongeschikt is tot het verrichten van arbeid, maar dat hij eerst nu een aanvraag doet omdat hij niet wist dat hij voor een Wajong-uitkering in aanmerking kon komen.
In zijn bezwaarschrift gericht tegen het besluit van 23 april 2009, bedoeld in 1.2, heeft betrokkene aangegeven dat door instanties en hulpverlening nooit is gewezen op de mogelijkheid een Wajong-uitkering aan te vragen.
3.2.2. De Raad heeft in hetgeen betrokkene in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het door betrokkene bij zijn aanvraag en in bezwaar ingenomen standpunt omtrent de reden van de te late aanvraag onjuist zou zijn.
In zijn beroepschrift heeft betrokkene weliswaar vermeld dat hij zichzelf overschat en veronderstelde dat hij niets mankeerde, zodat een aanvraag niet bespreekbaar was, maar heeft hij ook vermeld dat de mogelijkheid van het aanvragen van een uitkering hem geheel onbekend was.
3.2.3. Uit hetgeen betrokkene in beroep en in hoger beroep heeft aangevoerd volgt noch dat betrokkene niet gehouden zou kunnen worden aan hetgeen hij bij zijn aanvraag en in bezwaar heeft gesteld, noch dat hij – om andere reden dan wegens onbekendheid met de regelgeving – buiten staat is geweest tijdig een aanvraag om een uitkering in te dienen.
De Raad wijst erop dat betrokkene wel in staat is geweest andere uitkeringen aan te vragen.
3.2.4. Voor het aannemen van een situatie als bedoeld in 3.1.4 zijn onvoldoende aanknopingspunten aanwezig. Uit de gedingstukken volgt niet dat betrokkene psychotisch of schizofreen is.
3.2.5. Nu betrokkene kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig een aanvraag heeft gedaan behoeft de vraag of van de moeder van betrokkene had kunnen worden verwacht dat zij namens betrokkene een aanvraag had gedaan geen beantwoording.
3.3. Uit hetgeen is overwogen in 3.1.2 tot en met 3.2.5 volgt dat appellant bij besluit van 23 april 2009 tot de opvatting heeft kunnen komen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Uit het besluit van 23 april 2009 en de daaraan ten grondslag liggende rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
22 april 2009 volgt dat appellant de van belang zijnde omstandigheden in zijn beschouwing heeft betrokken en heeft verantwoord waarom deze omstandigheden niet leiden tot het aannemen van een bijzonder geval.
3.4. Uit hetgeen is overwogen in 3.1.2 tot en met 3.3 volgt dat het besluit van 23 april 2009 niet onrechtmatig is, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 23 april 2009 ongegrond dient te worden verklaard.
3.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2011.