ECLI:NL:CRVB:2011:BP0994

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-386 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin de rechtbank het beroep tegen de weigering van het Uwv om een WIA-uitkering toe te kennen ongegrond heeft verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 januari 2011 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek naar zijn handfunctie onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat de beperkingen die voortvloeien uit zijn psychische klachten en nek- en schouderklachten onjuist zijn vertaald in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Tevens heeft appellant medicatieoverzichten overgelegd, waaruit blijkt dat er onvoldoende aandacht is besteed aan de effecten van zijn medicijngebruik.

De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De Raad onderschrijft de bevindingen van de rechtbank en stelt vast dat de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen op de datum in geding correct zijn weergegeven in de FML. De Raad heeft ook de argumenten van appellant met betrekking tot de overbelasting van de linkerhand en de pijnklachten beoordeeld, maar deze stellingen vonden geen steun in de beschikbare medische informatie.

De Raad concludeert dat het Uwv rekening heeft gehouden met het medicijngebruik van appellant door beperkingen op de belastbaarheid op te nemen in de FML. De Raad oordeelt dat appellant in staat is de hem voorgehouden functies te vervullen, en bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden toegewezen.

Uitspraak

10/386 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 december 2009, 08/1037 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 februari 2010 heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij tevens een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
21 april 2010 is gevoegd.
Bij brief van 22 november 2010 heeft appellant nadere stukken ingestuurd, waaronder een brief van zijn (opvolgend) huisarts van 18 november 2010.
Het Uwv heeft, eveneens op 22 november 2010, door toezending van de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en -arbeidsdeskundige van 1 november 2010 respectievelijk 19 november 2010 gereageerd op een door de Raad gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 1 januari 2007 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het Uwv zijn besluit van 13 februari 2007 gehandhaafd.
2. Bij aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 13 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voor zover relevant heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellant geldende beperkingen op grond van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek in kaart zijn gebracht en dat de medische beperkingen tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts de van bij de behandelend sector verkregen informatie heeft meegewogen bij zijn beoordeling. Met betrekking tot de klachten aan de rechterhand heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de bevindingen van verzekeringsarts J. van Dijk, die blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 29 september 2006 in het kader van een door de werkgever van appellant aangevraagd deskundigenoordeel over de aanwezigheid van passend werk heeft aangegeven dat het, gelet op de beschikbare medische gegevens, aannemelijk is dat appellant ernstig beperkt is ten aanzien van het gebruik van beide handen, niet dezelfde waarde kan worden gehecht als aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat Van Dijk appellant niet zelf heeft onderzocht, doch slechts is afgegaan op gegevens van de arbodienst. Door beide verzekeringsartsen is in het kader van de WIA-aanvraag immers gericht onderzoek verricht naar de handfunctie van appellant. Hun bevindingen zijn daarbij congruent met die van de anesthesioloog, zoals weergegeven in diens brief van 26 oktober 2006.
3. In hoger beroep voert appellant – zakelijk weergegeven – aan dat het onderzoek naar de handfunctie onvoldoende zorgvuldig is geweest. De hieruit voortvloeiende beperkingen, evenals de beperkingen verband houdende met zijn psychische klachten en zijn nek- en schouderklachten, zijn op onjuiste wijze vertaald in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aan de effecten van het medicijngebruik is voorts onvoldoende aandacht besteed. In dit verband heeft appellant medicatieoverzichten overgelegd, inclusief een beschrijving van de mogelijke bijwerkingen. Verder is volgens appellant niet overtuigend gemotiveerd dat in de appellant voorgehouden functies de belastbaarheid (in het bijzonder de beperkte knijp- en grijpkracht) niet wordt overschreden.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen op de datum in geding, zoals weergegeven in de FML van 1 november 2010. De Raad onderschrijft het hierover gegeven oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op de overbelasting van de linkerhand en de daaruit voortkomende pijnklachten waarmee bij het vaststellen van de belastbaarheid geen rekening is gehouden. Deze kennelijk op de eigen visie van appellant gestoelde stelling vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de beschikbare medische informatie. Evenmin was er voor het Uwv reden om hiervoor op preventieve gronden een beperking aan te nemen. De brief van de huisarts van 18 november 2010 doet de Raad eveneens niet twijfelen aan de uitkomsten van het door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek.
4.3. De Raad stelt vast dat met het medicijngebruik van appellant rekening is gehouden door een beperking op de belastbaarheidsaspecten 1.9 (werken zonder verhoogd risico) en 2.10 (geen beroepsmatig autorijden). Uit de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts noch de informatie van de behandelend sector valt af te leiden dat appellant hiermee tekort is gedaan. Aan de medicatieoverzichten kan geen betekenis worden toegekend nu het gaat om mogelijke bijwerkingen van die medicatie waarvan niet duidelijk is of deze zich bij appellant daadwerkelijk voordoen. Ten aanzien van het medicijngebruik in combinatie met het werken met machines overweegt de Raad dat volgens de toelichting bij item 1.9. van de FML in de ‘Basisinformatie CBBS’ hieronder ook valt het werken met gevaarlijke machines en gereedschappen.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML moet appellant in staat zijn de hem voorgehouden functies, te weten machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122), wikkelaar (Sbc-code 267050) en inpakker (Sbc-code 111190), te vervullen. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 november 2010 acht de Raad de passendheid van deze functies voldoende toegelicht.
4.5. Het hoger beroep slaag niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.L. Venneman.
EK