[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 december 2009, 08/1037 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 januari 2011
Namens appellant heeft mr. M.J.C. van den Hoff, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 19 februari 2010 heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarbij tevens een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
21 april 2010 is gevoegd.
Bij brief van 22 november 2010 heeft appellant nadere stukken ingestuurd, waaronder een brief van zijn (opvolgend) huisarts van 18 november 2010.
Het Uwv heeft, eveneens op 22 november 2010, door toezending van de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en -arbeidsdeskundige van 1 november 2010 respectievelijk 19 november 2010 gereageerd op een door de Raad gestelde vraag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Ooms.
1.1. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant met ingang van 1 januari 2007 een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2. Bij besluit van 13 februari 2008 heeft het Uwv zijn besluit van 13 februari 2007 gehandhaafd.
2. Bij aangevallen uitspraak is het tegen het besluit van 13 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Voor zover relevant heeft de rechtbank overwogen dat de voor appellant geldende beperkingen op grond van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek in kaart zijn gebracht en dat de medische beperkingen tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de bezwaarverzekeringsarts de van bij de behandelend sector verkregen informatie heeft meegewogen bij zijn beoordeling. Met betrekking tot de klachten aan de rechterhand heeft de rechtbank geoordeeld dat aan de bevindingen van verzekeringsarts J. van Dijk, die blijkens de rapportage van de arbeidsdeskundige van 29 september 2006 in het kader van een door de werkgever van appellant aangevraagd deskundigenoordeel over de aanwezigheid van passend werk heeft aangegeven dat het, gelet op de beschikbare medische gegevens, aannemelijk is dat appellant ernstig beperkt is ten aanzien van het gebruik van beide handen, niet dezelfde waarde kan worden gehecht als aan de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat Van Dijk appellant niet zelf heeft onderzocht, doch slechts is afgegaan op gegevens van de arbodienst. Door beide verzekeringsartsen is in het kader van de WIA-aanvraag immers gericht onderzoek verricht naar de handfunctie van appellant. Hun bevindingen zijn daarbij congruent met die van de anesthesioloog, zoals weergegeven in diens brief van 26 oktober 2006.
3. In hoger beroep voert appellant – zakelijk weergegeven – aan dat het onderzoek naar de handfunctie onvoldoende zorgvuldig is geweest. De hieruit voortvloeiende beperkingen, evenals de beperkingen verband houdende met zijn psychische klachten en zijn nek- en schouderklachten, zijn op onjuiste wijze vertaald in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Aan de effecten van het medicijngebruik is voorts onvoldoende aandacht besteed. In dit verband heeft appellant medicatieoverzichten overgelegd, inclusief een beschrijving van de mogelijke bijwerkingen. Verder is volgens appellant niet overtuigend gemotiveerd dat in de appellant voorgehouden functies de belastbaarheid (in het bijzonder de beperkte knijp- en grijpkracht) niet wordt overschreden.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en de juistheid van de voor appellant geldende arbeidsbeperkingen op de datum in geding, zoals weergegeven in de FML van 1 november 2010. De Raad onderschrijft het hierover gegeven oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak. Ter zitting heeft appellant nog gewezen op de overbelasting van de linkerhand en de daaruit voortkomende pijnklachten waarmee bij het vaststellen van de belastbaarheid geen rekening is gehouden. Deze kennelijk op de eigen visie van appellant gestoelde stelling vindt naar het oordeel van de Raad geen steun in de beschikbare medische informatie. Evenmin was er voor het Uwv reden om hiervoor op preventieve gronden een beperking aan te nemen. De brief van de huisarts van 18 november 2010 doet de Raad eveneens niet twijfelen aan de uitkomsten van het door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts verrichte onderzoek.
4.3. De Raad stelt vast dat met het medicijngebruik van appellant rekening is gehouden door een beperking op de belastbaarheidsaspecten 1.9 (werken zonder verhoogd risico) en 2.10 (geen beroepsmatig autorijden). Uit de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsarts noch de informatie van de behandelend sector valt af te leiden dat appellant hiermee tekort is gedaan. Aan de medicatieoverzichten kan geen betekenis worden toegekend nu het gaat om mogelijke bijwerkingen van die medicatie waarvan niet duidelijk is of deze zich bij appellant daadwerkelijk voordoen. Ten aanzien van het medicijngebruik in combinatie met het werken met machines overweegt de Raad dat volgens de toelichting bij item 1.9. van de FML in de ‘Basisinformatie CBBS’ hieronder ook valt het werken met gevaarlijke machines en gereedschappen.
4.4. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde FML moet appellant in staat zijn de hem voorgehouden functies, te weten machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122), wikkelaar (Sbc-code 267050) en inpakker (Sbc-code 111190), te vervullen. In de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 19 november 2010 acht de Raad de passendheid van deze functies voldoende toegelicht.
4.5. Het hoger beroep slaag niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2011.