[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 augustus 2008, 07/1642 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 14 januari 2011
Namens appellante heeft mr. H. Cornelis, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Cornelis. Het Uwv was vertegenwoordigd door F. Snatager.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Onderzoek ter zitting heeft voorts plaatsgevonden op 3 december 2010. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Cornelis en het Uwv door mr. E.J.S. van Daatselaar.
1.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv van 18 januari 2008, waarbij het Uwv – beslissend op bezwaar – heeft vastgesteld dat er voor appellante per 2 augustus 2006 recht is ontstaan op een WGA-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de beroepsgrond van appellante dat het Uwv haar ten onrechte niet als duurzaam arbeidsongeschikt heeft aangemerkt en mitsdien haar ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een IVA-uitkering geen doel treft.
1.2. In hoger beroep is slechts in geschil het oordeel van de rechtbank bedoeld in de tweede volzin van 1.1.
2.1. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat een behandeling die leidt tot verbetering van haar belasting niet tot de mogelijkheden behoort. Zij heeft haar standpunt mede doen steunen op een brief van R. de Hoog, aanmeldcoördinator van Altrecht geestelijke gezondheidszorg te Zeist, van 26 november 2009.
2.2. Het Uwv heeft zich – op basis van een op verzoek van het Uwv uitgebrachte rapportage van de psychiater B. Oskam van 11 december 2007 en een rapportage van onder andere de bezwaarverzekeringsarts W.C. Hovy van 8 december 2009 – op het standpunt gesteld dat de medische situatie waarin appellante op de datum in geding verkeerde vraagt om een zogenoemd multidisciplinair behandeltraject waarbij individuele psychotherapie, optimalisering van medicatie, gezins- en familietherapie en jeugd-psychiatrische behandelingen een rol zullen moeten spelen. Daarnaast zal hoogstwaarschijnlijk ondersteuning door maatschappelijk werk aangewezen zijn. Naar de mening van het Uwv is dit een gangbare behandeling die ook vanuit de behandelende sector aan appellante is voorgesteld. Een behandeltraject als vorengeschetst leidt naar de mening van het Uwv – gelet op de stand van de medische wetenschap – in beginsel tot een positief resultaat. Het Uwv heeft erop gewezen dat is bezien of uit het geheel aan gegevens betrekking hebbend op ziekte en gezondheid van appellante er redenen zijn deze prognose in negatieve zin bij te stellen, maar dat zulks niet het geval is.
Het Uwv heeft voorts aangevoerd dat er ook vanuit de behandelende sector geen signalen zijn ontvangen dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in het geval van appellante de door deze sector voorgestelde behandeling niet tot resultaat zal leiden, dan wel dat deze behandeling wordt gegeven met een ander doel dan verbetering van de gezondheidssituatie en de daarmee samenhangende belastbaarheid van appellante.
2.3. Het Uwv heeft ten slotte naar voren gebracht dat mede gelet op het rapport van Oskam appellante in staat moet worden geacht het behandeltraject te volgen.
3.1. Naar het oordeel van de Raad is door het Uwv toereikend inzicht verschaft in het behandeltraject van appellante en aannemelijk gemaakt dat naar verwachting dit behandeltraject voor appellante zal leiden tot verbetering van haar belasting. Het standpunt van het Uwv ligt in lijn met de opvatting van de behandelende sector en de opvatting van Oskam. Ook Oskam heeft aangegeven dat een intensieve behandeling gericht op meerdere aandachtspunten aangewezen is.
3.2. Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht volgt niet dat van behandeling geen resultaat mag worden verwacht of dat appellante niet in staat zou zijn de behandeling te volgen. Ook de psycholoog drs. A. Woortman bericht in zijn brief aan de huisarts van appellante van 4 april 2007 dat behandeling is aangewezen. Ook de psycholoog
C.H.A. Koele, werkzaam bij Altrecht, acht blijkens zijn brief van 19 juni 2007 aan de huisarts van appellante behandeling noodzakelijk. Ook de door het Uwv ingeschakelde klinisch psycholoog drs. M.S.P. Vermeulen heeft in zijn rapportage, opgesteld naar aanleiding van een onderzoek van appellante op 19 oktober 2006, aangegeven dat behandeling noodzakelijk is.
3.3. Uit de door appellante overgelegde brief van 26 november 2009, bedoeld in 2.1 volgt geenszins dat appellante niet in staat zou zijn een behandeling te volgen. Dat appellante alvorens zij aan de behandeling bij Altrecht kan beginnen eerst naar een herstellingsoord dient te gaan om tot rust te komen en te proberen de situatie waarin zij thans verkeert te doorbreken, maakt dit niet anders. Deze opname in een herstellingsoord maakt deel uit van de totale behandeling die voor appellante is aangewezen.
3.4. Dat er voor appellante praktische problemen zijn die naar haar stelling in de weg staan aan de start van een voor haar toegankelijke medische behandeling en die er mede toe hebben geleid dat zij nog geen aanvang heeft gemaakt met de behandeling, neemt niet weg dat voor appellante een behandelmogelijkheid aanwezig is waarvan resultaten te verwachten zijn. Van een situatie waarin van appellante niet zou kunnen worden verwacht dat zij met de behandeling start – daargelaten welke gevolgen dit in dit kader zou moeten of kunnen hebben – is geen sprake.
3.5. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2011.