ECLI:NL:CRVB:2011:BP0980

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1157 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot herziening van studiefinancieringsbesluit met betrekking tot draagkrachtmeting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het beroep tegen een besluit van de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) ongegrond werd verklaard. Appellant had verzocht om bij de vaststelling van zijn maandelijkse terugbetalingsverplichtingen van zijn studieschuld rekening te houden met zijn draagkracht in de jaren 2005 en 2006. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, die in de plaats van de IB-Groep is getreden, heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat de minister zijn besluit van 23 mei 2007 niet heeft gehandhaafd en de terugbetalingsverplichting voor het jaar 2006 op nihil heeft gesteld. De beoordeling in hoger beroep is beperkt tot de draagkrachtmeting over het jaar 2005. De Raad concludeert dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die de minister hadden moeten aanzetten tot herziening van het besluit van 30 januari 2007. De door appellant aangevoerde medische situatie, die hij pas later naar voren heeft gebracht, wordt niet als nieuw feit beschouwd.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep niet slaagt. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.518,- bedragen, en moet de minister het griffierecht van € 149,- vergoeden aan appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 januari 2011.

Uitspraak

10/1157 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 januari 2010, 08/1136 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. R. Kuijer, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kuijer. Voor de minister is verschenen mr. K.F. Hofstee.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Daarbij is aan de minister verzocht een nader standpunt in te nemen met betrekking tot zijn besluit van 23 mei 2007.
De minister heeft de Raad bij brief van 20 oktober 2010 meegedeeld zijn besluit van 23 mei 2007 niet langer te handhaven en de draagkracht van appellant voor 2006 op nihil te zullen stellen.
Na toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft in het verleden een studieschuld opgebouwd. Hij heeft de minister verzocht om bij de vaststelling van zijn maandelijkse verplichtingen met betrekking tot de terugbetaling van deze schuld over – onder meer – de jaren 2005 en 2006 rekening te houden met zijn draagkracht in die jaren.
1.2. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft de minister appellants verzoek met betrekking tot het jaar 2005 afgewezen. Het verzoek dat betrekking heeft op het jaar 2006 is door de minister bij besluit van 23 mei 2007 buiten behandeling gesteld.
1.3. Op 7 april 2008 heeft appellant de minister opnieuw verzocht zijn terugbetalingsverplichting voor de jaren 2005 en 2006 op basis van zijn draagkracht in die jaren vast te stellen. Hij heeft daarbij een beroep gedaan op de zogeheten hardheidsclausule.
1.4. De minister heeft het verzoek van appellant opgevat als verzoek om herziening van zijn besluiten van 30 januari 2007 en 23 mei 2007 en dit verzoek bij besluit van 13 juni 2008 afgewezen.
2. Het tegen het besluit van 13 juni 2008 ingediende bezwaarschrift is door de minister bij besluit van 26 augustus 2008 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de door appellant naar voren gebrachte feiten niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten die aanleiding geven de reeds genomen besluiten te herzien. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding gezien.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2008 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de door appellant aangedragen feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de minister het verzoek van appellant mocht afwijzen. Naar het oordeel van de rechtbank komt toepassing van de hardheidsclausule niet in beeld nu daarmee slechts kan worden afgeweken van de Wet studiefinanciering 2000 en niet van de Awb.
4.1. De Raad stelt vast dat de minister zijn besluit van 23 mei 2007 niet heeft gehandhaafd en de terugbetalingsverplichting voor het jaar 2006 alsnog conform appellants verzoek op nihil heeft gesteld. De Raad gaat er, mede gelet op de brief van appellant van 25 oktober 2010, van uit dat de aangevallen uitspraak in zoverre niet langer wordt aangevochten, zodat de beoordeling van het geschil in hoger beroep is beperkt tot het door de rechtbank gegeven oordeel over de draagkrachtmeting over het jaar 2005.
4.2. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat appellant aan zijn verzoek om herziening van het besluit van 30 januari 2007 geen feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die de minister aanleiding hadden behoren te geven dat besluit te herzien. De Raad deelt ook het oordeel van de rechtbank over het beroep op de hardheidsclausule. Hij maakt de overwegingen van de rechtbank en de daarop gebaseerde oordelen tot de zijne.
4.3.1. Appellant heeft in hoger beroep gewezen op zijn medische situatie, die ernstige vermoeidheidsklachten meebracht in de periode waarin hij om draagkrachtmeting voor – onder meer – het jaar 2005 diende te vragen. In dit verband heeft hij verklaard dat hij uit schaamte voor deze klachten en de daarbij behorende – in 2008 vastgestelde – diagnose deze grond niet eerder naar voren heeft gebracht.
4.3.2. Nog daargelaten dat feiten en omstandigheden bij een verzoek om herziening volgens vaste rechtspraak – zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 september 2007, LJN BB3594 – uiterlijk in de bezwaarfase naar voren moeten worden gebracht, is de Raad van oordeel dat de door appellant geschetste omstandigheden, die zich al in 2004 voordeden, niet kunnen worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat de diagnose van de ziekte van appellant pas (veel) later is gesteld maakt dat niet anders. Overigens is niet gebleken dat appellant niet in de mogelijkheid is geweest tegen de beslissing van 30 januari 2007 tijdig bezwaar te (laten) maken. In dit verband wijst de Raad erop dat uit de gedingstukken is gebleken dat appellant in de periode waarover het hier gaat, wel in staat was verzoeken om draagkrachtmeting in te dienen voor de jaren 2007 en 2008.
4.4. Dat appellant erop heeft vertrouwd dat de draagkracht over 2005 ook na de afwijzing van zijn verzoek om draagkrachtmeting voor dat jaar met terugwerkende kracht zou kunnen worden gemeten, omdat dat in voorgaande jaren ook was gebeurd, en dat hij tegen dat afwijzende besluit daarom geen bezwaar zou behoeven te maken, is een inschatting waarvan de achteraf gebleken onjuistheid voor zijn rekening en risico moet blijven. Van op dit punt gewekte en in rechte te honoreren verwachtingen is de Raad niet gebleken.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. De Raad ziet in de intrekking van het besluit van 23 mei 2007 aanleiding om de minister op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.518,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 149,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en I.M.J. Hilhorst-Hagen en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.L. de Gier.
TM