ECLI:NL:CRVB:2011:BP0720

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/460 WSF, 10/4047 WSF, 10/4048 WSF en 10/4049 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van studiefinanciering op basis van adrescontrole en verzending van waarschuwingsbrieven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de IB-Groep, die op dat moment niet meer bestond, de waarschuwingsbrieven niet op de juiste wijze had verzonden naar de betrokkene, waardoor deze niet in de gelegenheid was gesteld om een afwijking in zijn adresgegevens ongedaan te maken. De Minister had de beurs van de betrokkene omgezet van een uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs, omdat de betrokkene zijn adres niet tijdig had aangepast in de gemeentelijke basisadministratie.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de waarschuwingsbrieven wel degelijk zijn verzonden naar de bekende adressen van de betrokkene. De Raad stelt vast dat het geregistreerde adres in de GBA het adres is waar de betrokkene heeft gewoond en dat het aan de Minister opgegeven adres het adres is waar hij ten tijde van belang woonachtig was. De Raad is van mening dat de Minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de adrescontroleprocedure en dat de betrokkene niet kan worden vrijgesteld van verwijt voor het niet doorgeven van de adreswijziging.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de betrokkene ongegrond. Tevens worden de besluiten van 26 februari 2010 vernietigd, omdat deze besluiten hun grondslag verliezen door de vernietiging van de eerdere uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/460 WSF, 10/4047 WSF, 10/4048 WSF en 10/4049 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 december 2009, 09/283 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep)
Datum uitspraak: 7 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak van de rechtbank aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Bij zijn aanvullend beroepschrift heeft appellant nadere besluiten van 26 februari 2010 (Berichten Studiefinanciering 2008/5, 2009/4 en 2010/2) meegezonden, waarbij uitvoering is gegeven aan de aangevallen uitspraak. Appellant heeft de Raad verzocht deze nadere besluiten eveneens te vernietigen, indien de aangevallen uitspraak wordt vernietigd en het beroep van betrokkene alsnog ongegrond wordt verklaard.
Namens betrokkene heeft mr. C.E. van der Wijk, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Wijk.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij brieven van 13 december 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat hij aan appellant heeft opgegeven ([adres 1] te [woonplaats]) in de maand november 2008 afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2] te [woonplaats]). Daarbij is aangegeven dat indien betrokkene zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf november 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien hij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adressering op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de hiervoor genoemde twee adressen.
1.2. Appellant heeft bij besluiten van 13 februari 2009 de aan betrokkene toegekende uitwonendenbeurs over de maanden november en december 2008 respectievelijk met ingang van januari 2009 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop hij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Betrokkene heeft tegen de besluiten van 13 februari 2009 bezwaar gemaakt. Betrokkene stelt geen brief van 13 december 2008 te hebben ontvangen. Verder heeft hij gesteld dat hij de adreswijziging op hetzelfde moment aan de Minister en de gemeente heeft doorgegeven, maar dat blijkbaar de GBA-adreswijziging niet is doorgekomen. Ten slotte heeft hij gesteld dat hij gedurende de gecontroleerde periode steeds uitwonend is geweest.
1.4. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 26 maart 2009 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het door betrokkene tegen het besluit van 26 maart 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd met beslissingen over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de verzending van de waarschuwingsbrieven van 13 december 2008 niet aannemelijk heeft gemaakt. Betrokkene is daardoor niet naar behoren in de gelegenheid gesteld de afwijking tussen het GBA-adres en het aan de Minister opgegeven woonadres ongedaan te maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee bekende adressen van betrokkene. Ten bewijze van de verzending van de waarschuwingsbrieven heeft appellant twee op de registratie in zijn computersysteem betrekking hebbende schermprinten overgelegd. Hij heeft met betrekking tot deze printen aangegeven dat op de ene schermprint de bij hem geregistreerde adressen vermeld staan (W = woonadres, G = GBA-adres) en dat op de andere schermprint de waarschuwingsbrieven vermeld zijn (C8 is de code voor de waarschuwingsbrief), met de daarbij behorende verwerkingsdata. Voorts heeft appellant gesteld het niet aannemelijk te achten dat geen van beide brieven is aangekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905), dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, dat wil - in dit verband - zeggen het op het moment van verzending bij appellant bekende adres en dat geldt voor zowel het woonadres (of correspondentie-adres) als het GBA-adres van de studerende. Omdat bij appellant niet bekend zal zijn welke van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft (aangenomen dat òf het woonadres òf het GBA-adres de werkelijke situatie juist weergeeft) en appellant er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt èn de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om de afwijking ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
4.2. In dit geval zijn de waarschuwingsbrieven geadresseerd aan het GBA-adres en aan het door betrokkene opgegeven woonadres. Daarmee is in beginsel voldaan aan de in overweging 4.1 vermelde voorwaarden.
De Raad voegt hier aan toe dat waarschuwingsbrieven geen Berichten Studiefinanciering zijn zodat digitale verzending van die brieven door de Minister niet plaatsvindt, hetgeen voor de studerende, mede gelet op de dienaangaande op de website van de DUO-IB-Groep verstrekte informatie, kenbaar is.
4.3. Betrokkene heeft gesteld dat hij geen waarschuwingsbrief heeft ontvangen. Nu deze ontkenning niet op voorhand zo ongeloofwaardig is dat daaraan voorbij moet worden gegaan - de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4660 -, zal moeten worden nagegaan of de verzending van de brieven voldoende aannemelijk is. Pas als die verzending voldoende aannemelijk is, is er aanleiding de ontkenning van de ontvangst en de daarbij relevante omstandigheden (nader) te beoordelen.
4.4. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2010, LJN BL5253) zijn de geschetste werkwijze en registratie van de controle in het computersysteem van appellant zodanig dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is. Er mag dan ook van worden uitgegaan dat de uitgevoerde controles hebben geleid tot daadwerkelijke verzending van de waarschuwingsbrieven en dat de door appellant overgelegde schermprinten voldoende bewijs zijn van de feitelijke verzending van die brieven naar de daarin vermelde adressen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de grief van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5.1. Doende hetgeen de rechtbank vervolgens zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 26 maart 2009 - ook voor het overige - aan de hand van de beroepsgronden beoordelen.
5.2. Als in rechte vaststaand moet worden aangenomen dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee bij appellant bekende adressen van betrokkene. Gebleken is dat het in de GBA geregistreerde adres [adres 2] te [woonplaats] het adres is waar betrokkene heeft gewoond en het aan de Minister opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] het adres is waar hij ten tijde hier van belang woonachtig was.
5.3. Gelet op de door betrokkene in het beroepschrift en ter zitting bij de Raad geschetste wijze waarop met post is omgegaan op het adres [adres 1] te [woonplaats], kan niet gesproken worden van een geloofwaardige ontkenning van de ontvangst van de waarschuwingsbrief op dat adres.
5.4. Nu betrokkene heeft nagelaten de afwijking in adressen ongedaan te maken en niet is gebleken dat hem van de afwijking geen verwijt te maken valt, is appellant terecht tot omzetting van de aan betrokkene toegekende beurs overgegaan.
5.5. Het standpunt van betrokkene dat appellant te veel tijd heeft genomen waardoor de periode van omzetting van de uit- in een thuiswonende beurs met enkele maanden had kunnen worden bekort wordt door de Raad niet gedeeld. De Raad is van oordeel dat appellant gezien het verloop van de adrescontroleprocedure voldoende voortvarend te werk is gegaan.
5.6. Uit de overwegingen 5.2 tot en met 5.5 volgt dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 26 maart 2009. Het beroep tegen dat besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
5.7. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak en de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 26 maart 2009, is de grondslag aan de ter uitvoering van die uitspraak gegeven besluiten van 26 februari 2010 komen te vervallen. Daarom dienen die besluiten te worden vernietigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Vernietigt de besluiten van 26 februari 2010.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.L. Venneman.
IvR