ECLI:NL:CRVB:2011:BP0683

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3025 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van rentedragende lening in het kader van studiefinanciering

In deze zaak gaat het om de terugbetaling van een rentedragende lening door appellante, die studiefinanciering heeft ontvangen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 april 2010. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante verplicht was om een lening van € 4.382,64 terug te betalen, omdat zij de maximale periode van studiefinanciering had ontvangen. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap trad in dit geding op als vertegenwoordiger van de voormalige IB-Groep, die verantwoordelijk was voor de studiefinanciering.

De Raad overweegt dat appellante in hoger beroep aanvoert dat zij nooit om een rentedragende lening heeft gevraagd en dat er onduidelijkheid bestaat over de periode waarin zij studiefinanciering heeft ontvangen. De Raad stelt vast dat appellante in de periode van september 2000 tot en met april 2005 en van september tot en met december 2005 in totaal 60 maanden prestatiebeurs heeft ontvangen, wat overeenkomt met de maximale periode. De Raad concludeert dat de Minister de wet correct heeft toegepast en dat er geen redenen zijn om de terugbetaling te ontzien op basis van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 7 januari 2011.

Uitspraak

10/3025 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 april 2010, 09/181 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: Minister).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellante heeft mr. C. Elsinga, advocaat te Sneek, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Appellante was vertegenwoordigd door mr. Elsinga en de Minister door mr.drs. E.H.A. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Voor de relevante feiten verwijst de Raad naar de uitspraak van de rechtbank van 12 januari 2009 (08/554) en de aangevallen uitspraak.
1.2. Bij besluit op bezwaar van 29 januari 2009 (bestreden besluit) heeft de Minister vastgesteld dat de schuld van appellante op 1 februari 2008 € 6.646,55 bedroeg en dat appellante dit bedrag moet terug betalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat alleen de vraag naar de gehoudenheid van appellante om het aan haar in januari 2007 betaalde bedrag van € 4.382,64 terug te betalen in geding is omdat de verschuldigdheid van het restant formele rechtskracht heeft. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante het voor haar maximale aantal maanden prestatiebeurs heeft ontvangen, zodat appellante vanaf 2006 alleen nog maar aanspraak op een rentedragende lening had. Op grond van artikel 6.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is appellante verplicht dit bedrag aan de Minister terug te betalen. Daarbij is niet van belang of appellante een lening heeft aangevraagd omdat zij het bedrag anders eveneens zou moeten terugbetalen. De rechtbank is voorts van oordeel dat een rechtens te honoreren door de Minister gedane toezegging dat appellante het bedrag niet zou hoeven terug te betalen, niet is aangetoond.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat wel het hele bedrag in geschil is. Onduidelijk is of zij inderdaad over de maximale periode studiefinanciering heeft ontvangen. Zij heeft nooit om een (rentedragende) lening gevraagd. Er zijn door de Minister telefonische toezeggingen gedaan dat de uitbetaling van het bedrag in januari 2007 terecht was.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de door appellante aangevoerde gronden gemotiveerd besproken en duidelijk aangegeven waarom zij niet slagen. De Raad ziet geen reden hier anders over te oordelen en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.3. Uit de door de Minister overgelegde stukken blijkt dat appellante prestatiebeurs heeft ontvangen van september 2000 tot en met april 2005 en van september tot en met december 2005, zijnde 60 maanden, hetgeen voor de door haar gevolgde opleidingen de maximale periode is. Na die periode heeft zij op grond van artikel 5.2, derde lid, van de Wsf 2000 enkel nog recht op een lening. Op grond van artikel 6.2 van de Wsf 2000 is appellante verplicht die lening terug te betalen. Artikel 7.1 van de Wsf 2000 is in dit geval niet aan de orde omdat geen sprake is van herziening van een eerdere toekenning, maar van terugbetaling. De Minister heeft de bepalingen van de Wsf 2000 dus juist toegepast. Evenals de rechtbank ziet de Raad geen redenen om op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur de wet niet toe te passen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:73 of 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.L. Venneman.
EK