ECLI:NL:CRVB:2011:BP0620

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6897 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering van appellante, die sinds 30 juni 2000 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Gravenhage heeft de bijstand van appellante per 1 december 2007 beëindigd en de kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2007 teruggevorderd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting niet naar behoren zou hebben nagekomen. Appellante had geen melding gemaakt van haar werkzaamheden als negaffa, een persoon die zich bezighoudt met het verzorgen van kleding, visagie en kapsels voor voornamelijk Marokkaanse bruiloften.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak beoordeeld. Appellante voerde aan dat haar werkzaamheden niet professioneel waren en dat ze onder druk een verklaring had afgelegd. De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante, waarin zij aangaf dat ze vanaf 2003 als negaffa werkzaam was, voldoende steun vond in de bevindingen van een huisbezoek en de informatie op haar website. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar activiteiten uitsluitend hobbymatig waren en dat ze de op haar rustende inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank, die het beroep van appellante tegen het besluit van het College ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante niet had aangetoond dat ze recht had op (aanvullende) bijstand. De uitspraak werd gedaan op 11 januari 2011.

Uitspraak

08/6897 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 oktober 2008, 08/2664 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Westendorp. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Vukovic, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage. Tevens zijn verschenen de door appellante meegebrachte getuigen [getuige 1] te [woonplaats] en [getuige 2] te [woonplaats], beiden zussen van appellante, [getuige 3] te [woonplaats] en [getuige 4] te [woonplaats], beiden vriendinnen van appellante, welke getuigen zijn gehoord.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 30 juni 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. In het kader van het project Inhaalslag Intensivering Handhaving en Fysieke Veiligheid is onder meer een huisbezoek afgelegd op het adres van appellante. Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek heeft de Afdeling bijzonder onderzoek van de Dienst sociale zaken en werkgelegenheidsprojecten van de gemeente
’s-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is het internet geraadpleegd en is appellante op 11 december 2007 gehoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 februari 2008.
1.3. Bij besluit van 21 december 2007 heeft het College de bijstand van appellante per 1 december 2007 beëindigd (lees: ingetrokken). Voorts heeft het College bij besluit van 15 januari 2008 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2007 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 57.831,32 van haar teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 4 maart 2008 heeft het College het bezwaar tegen de besluiten van 21 december 2007 en 15 januari 2008 ongegrond verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren is nagekomen door geen melding te maken van haar werkzaamheden als negaffa, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of appellante in de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2007 en vanaf 1 december 2007 in bijstandsbehoevende omstandigheden verkeerde (een negaffa is iemand die kleding, visagie en kapsels verzorgt voor voornamelijk Marokkaanse bruiloften).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 4 maart 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat zij niet als professioneel negaffa werkzaam is geweest, dat dit niet valt af te leiden uit de omstandigheid dat zij op haar website haar diensten als negaffa aanbood, dat tijdens het huisbezoek geen naaiatelier is aangetroffen en dat appellante niet aan haar verklaring van 11 december 2007 kan worden gehouden nu deze onder ongeoorloofde druk is afgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat ter beoordeling door de bestuursrechter voorligt de periode van 1 januari 2004 tot en met 21 december 2007.
4.2. Op grond van de verklaring die appellante tijdens haar verhoor op 11 december 2007 heeft afgelegd is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat appellante ten tijde hier van belang werkzaamheden als negaffa heeft verricht. Zij heeft verklaard dat zij vanaf 2003 met haar werkzaamheden is begonnen op het adres van kapsalon [naam kapsalon], en dat, toen [naam kapsalon] in 2005 was gestopt, zij een eigen website heeft laten maken en dat zij op die manier aan haar klanten kwam. Zij verklaarde voorts dat ze de kappersschool heeft gedaan die zij niet heeft afgemaakt, dat zij een aantal jurken in Marokko heeft gekocht en hiermee aan de slag is gegaan en dat zij met make-up is gaan experimenteren. Zij ontving per bruiloft een bedrag van ongeveer € 700,--, welk bedrag contant werd betaald. Deze verklaring heeft appellante doorgelezen, en aangevuld met de opmerkingen dat zij geen naaiatelier in haar woning heeft, dat ze zelf geen jurken maakt, maar deze altijd kant en klaar koopt, dat de bruiden bij haar thuis een jurk komen uitzoeken voor hun bruiloft en dat de jurken allemaal dezelfde maat hebben en met behulp van riemen worden vastgezet. Vervolgens heeft zij de verklaring per pagina ondertekend.
4.3. Deze verklaring vindt naar het oordeel van de Raad steun in de bevindingen van het huisbezoek op het woonadres van appellante waarbij gebleken is dat op kledingrekken en paspoppen diverse jurken hingen. Voorts acht de Raad van belang dat appellante een eigen website heeft laten maken waarop zij zich aanbiedt als coupeuse van traditionele Marokkaanse trouwkleding, kapsels, make-up en henna. Verder is gebleken dat op diverse websites naar de website van appellante wordt verwezen, dat zij voor haar werkzaamheden lovende kritieken heeft ontvangen en dat zij in 2006 voor haar werkzaamheden een award heeft gekregen. Dat de getuigen, zoals zij hebben verklaard, deze lovende kritieken onder een pseudoniem op de website hebben gezet doet er niet aan af dat appellante zich via haar website en door middel van die kritieken wilde profileren als een kwalitatief goede negaffa met als doel klanten te werven. In dat licht bezien past ook dat appellante in 2006 aan een wedstrijd heeft meegedaan voor de beste negaffa van 2006. Verder is niet betwist dat in de woning van appellante diverse jurken ten behoeve van bruiloften en feesten aanwezig waren. Dat de jurken zoals appellante en de getuigen hebben verklaard uitsluitend van hen zijn sluit niet uit dat deze ook ten behoeve van derden kunnen zijn gebruikt.
4.4. De Raad ziet geen aanleiding appellante niet aan haar verklaring te houden. Daarbij is van belang dat appellante zoals gezegd de weergave van haar verklaring heeft doorgelezen, daarop aanvullingen heeft aangebracht, doch wezenlijke aspecten van deze verklaring zoals onder meer het verrichten van werkzaamheden en de beloning daarvoor onbecommentarieerd heeft gelaten, en de verklaring per pagina heeft (mede)ondertekend. Niet gebleken is dat de sociale recherche daarbij ontoelaatbare druk op appellante heeft uitgeoefend. Aan de stelling van appellante dat zij maar wat heeft gezegd om weg te kunnen om haar kind op te kunnen ophalen gaat de Raad voorbij. Immers niet betwist wordt dat appellante in de gelegenheid is gesteld om telefonisch te regelen dat haar zus haar kind zou ophalen en dat zij met haar zus daarover afspraken heeft gemaakt. Dat zij niet zeker was dat haar zus haar kind daadwerkelijk zou ophalen doet aan het vorenstaande niet af.
4.5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat niet gezegd kan worden dat de activiteiten van appellante als negaffa uitsluitend een hobbymatig karakter hadden.
4.6. De Raad is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met de rechtbank van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de werkzaamheden als negaffa. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is aan de betrokkene aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. De Raad stelt vast dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt, bijvoorbeeld aan de hand van een deugdelijke, verifieerbare administratie waaruit de omvang van de werkzaamheden en de ontvangen beloning blijkt, dat zij ten tijde in geding recht had op (aanvullende) bijstand.
4.7. De Raad komt derhalve tot de conclusie dat het College ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2007 en met ingang van 1 december 2007 in te trekken. Tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt heeft appellante niets aangevoerd.
4.8. Uit 4.7 volgt dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2004 tot en met 30 november 2007. Appellante heeft tegen de wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt evenmin zelfstandige gronden aangevoerd.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
RB