het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 3 juli 2008, 07/968 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door N. Assmann, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. L.G. Mellens-Schrage, advocaat te Hoogezand.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving van 1 september 2004 tot en met 21 november 2004 en vanaf 1 februari 2005 van appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). [M.] ontving van 10 augustus 2001 tot 1 februari 2007 en vanaf 5 maart 2007 van appellant bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de WWB.
1.2. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de periode van 1 september 2004 tot en met 31 oktober 2005 herzien (lees: ingetrokken over de periodes van 1 september 2004 tot en met 21 november 2004 en van 1 februari 2005 tot en met 31 oktober 2005) en de kosten van de over die periodes verleende bijstand tot een bedrag van € 5.146,58 van hem teruggevorderd. Voorts heeft appellant bij dat besluit de kosten van de over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 oktober 2005 aan [M.] verleende bijstand tot een bedrag van € 40.170,37 mede van betrokkene teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat betrokkene en [M.], zonder daarvan bij appellant melding te hebben gemaakt, van 1 februari 2002 tot en met 31 oktober 2005 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
1.3. Bij besluit van 9 augustus 2007, voor zover hier van belang, heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 14 juni 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen inzake griffierecht en proceskosten - het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 9 augustus 2007 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat daarin geen overweging is te vinden over de vraag of op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten worden afgezien. Met het oog op de nadere besluitvorming heeft de rechtbank overwogen dat zij het relaas van betrokkene aannemelijk acht en dat appellant dit relaas zwaarder zou kunnen laten wegen dan hij heeft gedaan. Volgens de rechtbank hadden de ernstige omstandigheden waarin betrokkene verkeert appellant aanleiding kunnen geven om de terugvordering van betrokkene van de kosten van de aan [M.] verleende bijstand te matigen of achterwege te laten.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank ondubbelzinnig heeft geoordeeld dat appellant bevoegd was de bijstand van betrokkene over de periode van 1 september 2004 tot en met 21 november 2004 en van 1 februari 2005 tot en met 31 oktober 2005 in te trekken en dat appellant in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Voorts heeft de rechtbank ondubbelzinnig geoordeeld dat appellant bevoegd was tot terugvordering van betrokkene van de kosten van de hem over de genoemde periodes verleende bijstand en van de kosten van de over de periode van 1 februari 2002 tot en met 31 oktober 2005 aan [M.] verleende bijstand. Aangezien appellant deze bindende oordelen onderschrijft en betrokkene hiertegen geen hoger beroep heeft ingesteld dient hiervan in hoger beroep te worden uitgegaan. Gelet hierop dient te worden voorbijgegaan aan de stelling van betrokkene dat hij geen gezamenlijke huishouding met [M.] heeft gevoerd.
4.2. De Raad maakt uit de stukken en het verhandelde ter zitting op dat appellant bij de uitoefening van bevoegdheden op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 59, tweede lid, van de WWB het beleid voert om in beginsel steeds tot terugvordering over te gaan en daarvan slechts in geval van zeer dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien. Van zeer dringende redenen in de zin van het beleid is sprake indien de terugvordering tot gevolg heeft dat degene van wie wordt teruggevorderd kans loopt op blijvend letsel of herhaalde psychiatrische opname of in een levensbedreigende situatie komt te verkeren.
4.3. De Raad volgt de rechtbank niet in haar oordeel dat het besluit van 9 augustus 2007 niet deugdelijk is gemotiveerd omdat daarin geen overweging is te vinden over de vraag of op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten worden afgezien. De Raad overweegt daartoe dat appellant betrokkene, alvorens het besluit van 14 juni 2007 te nemen, in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en dat betrokkene toen kenbaar heeft gemaakt in welke situatie hij met [M.] had verkeerd. Vervolgens heeft appellant in het besluit van 14 juni 2007 overwogen dat geen sprake is van een dringende reden op grond waarvan moet worden afgezien van terugvordering. Naar aanleiding van hetgeen betrokkene in bezwaar had aangevoerd heeft appellant in het besluit van 9 augustus 2007 overwogen dat geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die een wijziging van het eerder ingenomen standpunt rechtvaardigen.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.3 is overwogen komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene beoordelen. Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen zal de Raad alleen de beroepsgronden beoordelen voor zover zij betrekking hebben op de wijze waarop appellant gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 59, tweede lid, van de WWB.
4.5. Betrokkene heeft gesteld dat enige tijd nadat hij met [M.] bevriend was geraakt bleek dat zij leed aan een borderline persoonlijkheidsstoornis. [M.] kwam veelvuldig onaangekondigd bij betrokkene langs, ook als betrokkene daar niet van was gediend. Op een gegeven moment wilde zij de woning van betrokkene niet meer verlaten. Zij bleek naast verlatingsangst ook te lijden aan straatvrees. Betrokkene heeft geprobeerd de relatie met [M.] te verbreken, maar [M.] dreigde dan met zelfmoord en geweld. Betrokkene heeft [M.] een aantal keren de deur gewezen, maar [M.] liet zichzelf dan met een valse sleutel binnen als betrokkene niet thuis was. Appellant heeft deze stellingen van betrokkene niet betwist.
4.6. Anders dan betrokkene is de Raad van oordeel dat appellant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden geen dringende redenen in de zin van het beleid opleveren. Van deze feiten en omstandigheden kan immers niet worden gezegd dat zij een gevolg zijn van de terugvordering. Datzelfde geldt voor de door betrokkene gestelde depressiviteit. Daarvan heeft betrokkene in bezwaar immers aangegeven dat deze het gevolg is van zijn relatie met [M.].
4.7. Appellant is met toepassing van artikel 4:84 van de Awb afgeweken van zijn beleid en heeft het van betrokkene teruggevorderde bedrag gematigd door ermee rekening te houden dat, indien betrokkene en [M.] de inlichtingenverplichting zouden zijn nagekomen, aan hen van 1 september 2004 tot en met 31 oktober 2005 bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn toegekend. In de onder 4.5 genoemde feiten en omstandigheden en de door betrokkene gestelde depressiviteit ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb op grond waarvan appellant de terugvordering verder zou moeten matigen dan hij reeds heeft gedaan.
4.8. Hetgeen onder 4.5 tot en met 4.7 is overwogen betekent dat het beroep van betrokkene ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 9 augustus 2007 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.