ECLI:NL:CRVB:2011:BP0483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-350 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verzoek om grotere vrijlating van inkomsten in het kader van de WSNP

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De Centrale Raad van Beroep heeft op 11 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) verplicht was om zijn bewindvoerder te verzoeken om een grotere vrijlating van zijn inkomsten. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond deze verplichting terecht had opgelegd. Appellant was van mening dat deze verplichting in strijd was met het motiveringsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, omdat andere gemeenten geen vergelijkbare verplichtingen oplegden bij het verlenen van bijzondere bijstand.

De Raad overweegt dat de kosten van bewindvoering als bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan kunnen worden bestreden uit de inkomsten van appellant. De Raad stelt vast dat appellant een financiële draagkracht heeft van € 460,59 per maand, en dat er een mogelijkheid is om een grotere vrijlating van inkomsten aan te vragen. De Raad concludeert dat het College in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om deze verplichting op te leggen, en dat het gevolg geven aan deze verplichting geen strijd oplevert met de beginselen van behoorlijk bestuur.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank Roermond wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is openbaar uitgesproken op 11 januari 2011.

Uitspraak

09/350 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 5 december 2008, 08/50 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.W.J.M. van Bree, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Ivanovic, werkzaam bij de gemeente Roermond.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij vonnis van de rechtbank Roermond van 26 juli 2006 is ten aanzien van appellant de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling in het kader van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (WSNP) uitgesproken en benoemd tot rechter-commissaris mr. H.H. Dethmers en tot bewindvoerder [v. T.].
1.2. Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Roermond van 25 juli 2007 is bewind ingesteld over de goederen die (zullen) toebehoren aan appellant met benoeming van [naam bewindvoerder] tot bewindvoerder.
1.3. Op 31 juli 2007 heeft appellant bij het College een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van bewindvoering over 2007 en de intakekosten van de bewindvoering. Bij besluit van 20 september 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen.
1.4. Bij besluit van 20 november 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 september 2007 gegrond verklaard, het besluit van 20 september 2007 herroepen en aan appellant met ingang van 25 juli 2007 bij wijze van voorschot en in de vorm van een geldlening bijzondere bijstand verleend in de gevraagde kosten voor zolang appellant over onvoldoende financiële draagkracht beschikt om deze kosten te bestrijden. Tevens is met toepassing van artikel 55 van de Wet werk en bijstand (WWB) de verplichting opgelegd om binnen 15 dagen na de bekendmaking van dit besluit de bewindvoerder in het kader van de WSNP te verzoeken om een grotere vrijlating van zijn inkomsten met ingang van 25 juli 2007.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Partijen houdt uitsluitend nog verdeeld het antwoord op de vraag of het College de in 1.5 genoemde verplichting kon opleggen. In dat verband heeft appellant naar voren gebracht dat de aangevallen uitspraak in strijd is met diverse algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiveringsbeginsel omdat het College en de rechtbank hebben nagelaten te motiveren waarom in het onderhavige geval de verplichting is opgelegd. Met een beroep op het vertrouwensbeginsel is aangevoerd dat andere omliggende gemeentes bij het verlenen van bijzondere bijstand geen verplichtingen opleggen. Verder is appellant van mening dat het College, door aan te dringen op een verhoging van het vrij te laten bedrag, de last te gemakkelijk bij de schuldeisers heeft neergelegd.
4.2. Ingevolge artikel 55 van de WWB, voor zover van belang, kan het college, naast de verplichtingen die ingevolge hoofdstuk 2 in elk geval aan de bijstand verbonden zijn dan wel daaraan door het college verbonden worden, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplichtingen opleggen die strekken tot arbeidsinschakeling, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging.
4.3. Niet wordt betwist dat appellant een financiële draagkracht heeft van € 460,59 per maand indien geen rekening wordt gehouden met de toepassing van de WSNP. Uit de door het College opgevraagde informatie bij de [bewindvoerder] is gebleken dat € 870,92 per maand aan inkomsten buiten de boedel wordt gelaten, hetgeen neerkomt op 101,16% van de toepasselijk bijstandsnorm voor een alleenstaande per maand (inclusief een woontoeslag van 20%).
4.4. Gelet op de gegevens onder 4.3 is de Raad met het College van oordeel dat de als bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan aan te merken kosten van bewindvoering uit de inkomsten van appellant kunnen worden bestreden en dat daartoe om een grotere vrijlating van zijn inkomsten kan worden verzocht. Van strijd met het motiveringsbeginsel is naar het oordeel van de Raad geen sprake.
4.5. In de door appellant aangevoerde omstandigheden ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College bij afweging van de in aanmerking komende belangen niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om de in 1.4 genoemde verplichting op te leggen. Dat het gevolg geven aan die verplichting met zich meebrengt dat er minder overblijft voor de schuldeisers speelt in het kader van de bijstandsverlening geen rol.
4.6. Dat andere gemeenten, naar appellant stelt, bij het verlenen van bijzondere bijstand verplichtingen als de onderhavige niet opleggen, betekent niet dat het door het College genomen besluit van 20 november 2007, waarbij een dergelijke verplichting wel is opgenomen, in strijd komt met het rechtszekerheid- en/of het vertrouwensbeginsel. De WWB voorziet immers in een gedecentraliseerde uitvoering. De mogelijkheid van een verschillende uitvoering per gemeente is daarmee gegeven.
4.7. De Raad merkt ten slotte op dat appellant aan de verplichting gevolg heeft gegeven door aan de bewindvoerder om een grotere vrijlating van zijn inkomsten te verzoeken, op welk verzoek positief is beslist en waarna de bijstand vervolgens is beëindigd.
4.8. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak wordt dan ook bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en N.M. van Waterschoot als leden in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2011.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) R. Scheffer.
RB