ECLI:NL:CRVB:2011:BP0327

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-494 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omzetting van uitwonendenbeurs naar thuiswonendenbeurs en de gevolgen van adresafwijking

In deze zaak gaat het om de omzetting van een toegekende uitwonendenbeurs naar een thuiswonendenbeurs voor betrokkene, die niet heeft voldaan aan de verplichting om haar adreswijziging door te geven aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Minister tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het besluit van de Minister om de beurs om te zetten had vernietigd. De Raad oordeelt dat de Minister terecht heeft gesteld dat betrokkene de afwijking tussen haar opgegeven woonadres en het adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) niet heeft gecorrigeerd. Betrokkene had de waarschuwingsbrieven, die naar beide adressen waren verzonden, niet ontvangen en stelde dat zij geen verwijt kon worden gemaakt. De Raad oordeelt echter dat het risico van het niet ontvangen van de brieven voor rekening van betrokkene komt, omdat zij niet adequaat heeft gezorgd voor de ontvangst van haar post op het oude adres. De Raad concludeert dat de Minister terecht de beurs heeft omgezet en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van studenten om hun adreswijzigingen tijdig door te geven en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting.

Uitspraak

10/494 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 december 2009, 09/257 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
I. PROCESVERLOOP
In dit geding is een uitspraak van de rechtbank aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan de IB-Groep.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. drs. E.H.A. van den Berg. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij brieven van 13 september 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan appellant heeft opgegeven ([adres 1] te [woonplaats]) in de maand augustus 2008 afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven
([adres 2] te [woonplaats]). Daarbij is aangegeven dat indien betrokkene haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken moet doorgeven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf augustus 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adressering op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld de hiervoor genoemde twee adressen.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 14 november 2008 de aan betrokkene toegekende uitwonendenbeurs met ingang van augustus 2008 omgezet in een thuiswonendenbeurs. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 14 november 2008 bezwaar gemaakt. Zij heeft aangegeven dat ze vergeten is aan de Minister door te geven dat ze in juli 2008 is verhuisd van het adres [adres 1] te [woonplaats] naar het adres [adres 2] te [woonplaats]. Verder heeft zij gesteld dat zij gedurende de gecontroleerde periode steeds uitwonend is geweest.
1.4. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 16 december 2008 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2.1. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 16 december 2008. Ze heeft aangevoerd dat haar van de adresafwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt omdat ze de brieven van 13 september 2008 niet heeft ontvangen. Daarbij heeft ze aangegeven dat ze pas door het besluit van 16 december 2008 op de hoogte is geraakt van het bestaan van de brieven van 13 september 2008. Verder heeft ze aangegeven dat op haar oude adres [adres 1] te [woonplaats] een vriendin woont die al haar post netjes bewaarde. Andere berichten van de Minister geadresseerd aan dat adres heeft zij via deze vriendin wel ontvangen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 16 december 2008 vernietigd, het besluit van 14 november 2008 herroepen voor zover daarin is bepaald dat de beurs wordt omgezet en voor zover als gevolg daarvan een bedrag van € 491,49 moet worden terugbetaald. Tevens is een beslissing gegeven over griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de waarschuwingsbrieven van 13 september 2008 niet aangetekend heeft verzonden noch op een andere wijze de verzending aannemelijk heeft gemaakt. Betrokkene is daardoor niet naar behoren in de gelegenheid gesteld de afwijking tussen het opgegeven woonadres en het GBA-adres ongedaan te maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee bekende adressen van betrokkene. Ten bewijze van de verzending van de waarschuwingsbrieven heeft appellant twee op de registratie in zijn computersysteem betrekking hebbende schermprinten overgelegd. Hij heeft met betrekking tot deze printen aangegeven dat op de ene schermprint de bij hem geregistreerde adressen vermeld staan (W = woonadres, G = GBA-adres) en dat op de andere schermprint de waarschuwingsbrieven vermeld zijn (C8 is de code voor de waarschuwingsbrief), met de daarbij behorende verwerkingsdata.
Voorts heeft appellant gesteld het niet aannemelijk te achten dat geen van beide brieven op het daarin vermelde adres is aangekomen. Dat post betrokkene niet heeft bereikt op het oude adres komt voor haar rekening en risico.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905), dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, dat wil - in dit verband - zeggen het op het moment van verzending bij appellant bekende adres en dat geldt voor zowel het woonadres (of correspondentie-adres) als het GBA-adres van de studerende. Omdat bij appellant niet bekend zal zijn welke van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft (aangenomen dat óf het woonadres óf het GBA-adres de werkelijke situatie juist weergeeft) en appellant er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt én de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om de afwijking ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
4.2. In dit geval zijn de waarschuwingsbrieven geadresseerd aan het GBA-adres en aan het door betrokkene opgegeven woonadres. Daarmee is in beginsel voldaan aan de in overweging 4.1 vermelde voorwaarden.
4.3. Betrokkene heeft gesteld dat zij geen van beide waarschuwingsbrieven heeft ontvangen. Nu deze ontkenning niet op voorhand zo ongeloofwaardig is dat daaraan voorbij moet worden gegaan - de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4660 -, zal moeten worden nagegaan of de verzending van de brieven voldoende aannemelijk is. Pas als die verzending voldoende aannemelijk is, is er aanleiding de ontkenning van de ontvangst en de daarbij relevante omstandigheden (nader) te beoordelen.
4.4. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 februari 2010, LJN BL5253) zijn de geschetste werkwijze en registratie van de controle in het computersysteem van appellant zodanig dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is. Er mag dan ook van uit worden gegaan dat de uitgevoerde controles hebben geleid tot daadwerkelijke verzending van de waarschuwingsbrieven en dat de door appellant overgelegde schermprinten voldoende bewijs zijn van de feitelijke verzending van die brieven naar de daarin vermelde adressen. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de grond van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5.1. Doende hetgeen de rechtbank vervolgens zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 december 2008 - ook voor het overige - aan de hand van de beroepsgronden beoordelen.
5.2. Als in rechte vaststaand moet worden aangenomen dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee bij appellant bekende adressen van betrokkene. Gebleken is dat het adres [adres 1] te [woonplaats] het adres is waar betrokkene heeft gewoond en het adres [adres 2] te [woonplaats] het adres is waar zij ten tijde hier van belang woonachtig was.
5.3. Uitgangspunt is dat een studerende verantwoordelijk is voor het doorgeven van zijn adres. Nu betrokkene dat (juiste) adres niet aan appellant heeft doorgegeven en zij zich richting appellant is blijven bedienen van het adres [adres 1] te [woonplaats] (dus het adres [adres 2] te [woonplaats] niet aan appellant heeft doorgegeven), diende zij er rekening mee te houden dat appellant als adres van betrokkene [adres 1] te [woonplaats] zou (blijven) gebruiken. Betrokkene had daarom - op zijn minst -, na van dat adres te zijn vertrokken, adequate maatregelen moeten nemen om te bereiken dat de aan haar op het adres [adres 1] te [woonplaats] gerichte post haar ook zou (blijven) bereiken.
5.4. De Raad acht, in een situatie dat de studerende op een van de beide bij appellant bekende adressen woont en met betrekking tot het andere adres adequate maatregelen heeft getroffen voor behandeling van de voor hem bestemde post, de kans dat de waarschuwing de studerende in het geheel niet bereikt zeer klein. Het is aan de studerende om aannemelijk te maken dat - ondanks de omstandigheid dat hij (op de beide adressen) al het redelijke heeft gedaan om het mogelijk te maken dat de post van appellant hem bereikt - niettemin geen van de beide brieven hem heeft bereikt.
5.5. De Raad is van oordeel dat - in beginsel - slechts sprake is van een adequate behandeling van de voor de studerende bestemde post op het oude adres indien de studerende zorg heeft gedragen voor doorzending van zijn post op dat adres via TNT Post, waarvan bewijs moet worden geleverd. Door te volstaan met het inschakelen van een vriendin voor het ontvangen van voor haar bestemde post op het adres [adres 1] te [woonplaats], heeft betrokkene er onvoldoende blijk van gegeven wat dat adres betreft al het redelijke te hebben gedaan om het mogelijk te maken dat de post van appellant haar bereikt. Reeds hierom komen de gevolgen van het beweerdelijk niet hebben ontvangen van de waarschuwingsbrieven voor haar risico en rekening. Beoordeling van de geloofwaardigheid van de ontkenning van de ontvangst is in dat geval niet aan de orde.
5.6. Nu betrokkene heeft nagelaten de afwijking in adressen ongedaan te maken en niet is gebleken dat haar van de afwijking geen verwijt te maken valt, is appellant terecht tot omzetting van de aan betrokkene toegekende beurs overgegaan.
5.7. Uit de overwegingen 5.1 tot en met 5.6 volgt dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 16 december 2008. Het beroep tegen dat besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 december 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van N.S.A. El Hana als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) N.S.A. El Hana.
EK