de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2010, 08/2987 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 7 januari 2011
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.S. de Ploeg, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Voor appellant was aanwezig A. Anandbahadoer. Betrokkene was aanwezig, bijgestaan door mr. De Ploeg, voornoemd.
1.1. Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistent op basis van een aanstelling tot 1 maart 2002. Op 11 februari 2002 is betrokkene gearresteerd. Hij heeft drie maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht.
1.2. Bij brief van 1 juni 2006 heeft betrokkene zich bij appellant arbeidsongeschikt gemeld en wel vanaf 11 februari 2002. Blijkens een aanvraagformulier, gedateerd 31 augustus 2006, acht betrokkene zich arbeidsongeschikt in verband met psychische klachten. Daarbij heeft hij gesteld dat de arbeidsongeschiktheid is veroorzaakt doordat hij ten onrechte is opgepakt op basis van een valse beschuldiging.
1.3. Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft appellant geweigerd betrokkene met ingang van 10 februari 2003 een WAO-uitkering toe te kennen.
1.4. Bij besluit van 1 juli 2008 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 10 oktober 2007 gegrond verklaard en aan betrokkene met ingang van 10 februari 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en naar een dagloon van € 30,36. Voor wat betreft de hoogte van het dagloon heeft appellant in zijn besluit verwezen naar een arbeidskundige rapportage van 18 september 2007, waarin is vermeld dat blijkens een salarisspecificatie van december 2001 betrokkene voor 16 uur per week werkzaam was.
1.5. Tegen het besluit van 1 juli 2008 heeft betrokkene beroep ingesteld, omdat hij zich niet kan verenigen met het vastgestelde dagloon. Naar zijn stelling is hij in november 2001 parttime gaan werken in verband met knieklachten. Ter zitting van de rechtbank op 15 april 2009 heeft betrokkene gesteld dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag
1 november 2001 is en niet, zoals appellant heeft aangenomen, 11 februari 2002.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met beslissingen over proceskosten en griffierecht het beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2008 vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
2.2. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden bepaald op 1 november 2001 verworpen. Niet duidelijk is waarom het beroep op een eerdere arbeidsongeschiktheidsdag in een zo laat stadium van de procedure is gedaan. Daar komt bij dat het onderzoek van de kant van appellant uitsluitend was gericht op de door betrokkene gestelde psychische klachten en niet op zijn knieklachten.
2.3. Met betrekking tot het dagloon, in het bijzonder de omvang van de dienstbetrekking van betrokkene heeft de rechtbank in haar uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en betrokkene als eiser, het volgende overwogen:
“Eiser is op 11 februari 2002 uitgevallen en heeft zijn WAO-aanvraag gedaan op 1 juni 2006, ruim vier jaar later. Eiser is na zijn onterechte arrestatie psychisch van slag geraakt; de te late indiening van zijn WAO-aanvraag kan heel wel hierdoor veroorzaakt zijn. Zijn personeelsdossier is inmiddels in het ongerede geraakt, maar - gelet op een redelijke bewaartermijn - had de school eisers dossier ten tijde van de WAO-aanvraag, dus vier jaar na de datum van zijn uitval, nog beschikbaar moeten hebben. De archieven zijn echter thans in 2009 niet meer te raadplegen en bovendien kon de werkgever zich thans niets meer over de kwestie herinneren. De arbeidsdeskundige heeft, zo blijkt uit punt 4.9 van de rapportage van 18 september 2007, op dat moment geen enkele navraag gedaan bij de werkgever, terwijl hij daartoe echter aanleiding had moeten zien. Eiser had hem immers verteld dat hij in november 2001 parttime was gaan werken vanwege knieklachten, terwijl de arbeidsdeskundige tegelijkertijd constateert dat eiser vanwege zijn ziekmelding de helft van zijn salaris is gaan verdienen. Het valt naar het oordeel van de rechtbank bovendien niet volledig uit te sluiten dat in 2007 méér gegevens boven tafel zouden zijn gekomen dan nu, twee jaar later. Indien de arbeidsdeskundige in 2007 een voldoende zorgvuldig onderzoek zou hebben gedaan, zou de afweging van de rechtbank wellicht anders hebben gelegen, maar gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de conclusie dat het risico dat relevante informatie inmiddels in het ongerede is geraakt, thans op de weg van verweerder is komen te liggen. Het dagloon moet dus vastgesteld worden aan de hand van hetzij een akte van aanstelling voor een fulltime dienstverband hetzij een salarisspecificatie waaruit een parttime dienstverband blijkt. Omdat SUWI-net gegevens zijn gebaseerd op salarisinformatie van de werkgever, ziet de rechtbank deze informatie overigens niet als een op zichzelf staande aanwijzing.
In deze zaak is niet gebleken dat het lagere salaris is terug te voeren op een vast omlijnde regeling of afspraak krachtens welke het salaris van eiser is of zou zijn verlaagd. Uit de salarisstrook van december 2001 valt niet meer af te leiden dan dat per 1 december 2001 het salaris is verminderd, terwijl niet uit enig document duidelijk is geworden op grond waarvan het loon per 1 december 2001 is gedaald. Eisers ter zitting afgelegde verklaring dat zijn salaris ten onrechte werd verlaagd na zijn ziekmelding en wat hij naar aanleiding daarvan vervolgens heeft gedaan, acht de rechtbank voorts niet onaannemelijk.
Verweerder is dan ook ten onrechte van een parttime aanstelling uitgegaan. Aldus heeft verweerder niet het juiste salaris als uitgangspunt genomen voor de berekening van het dagloon.”
3.1. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. In zijn visie had betrokkene een fulltime aanstelling en heeft betrokkene deze aanstelling om hem moverende redenen teruggebracht naar een parttime aanstelling. Van een objectieve medische reden voor deze wijziging is niet gebleken. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het risico dat relevante informatie in het ongerede is geraakt, niet bij hem ligt. Betrokkene was dusdanig laat met zijn aanvraag, dat het ontbreken van gegevens voor rekening en risico van betrokkene komt. Omdat de aanvraag vier jaar later heeft plaatsgevonden, heeft er geen overleg plaatsgevonden met de werkgever. Wel is er gekeken naar de omvang van het dienstverband. Op 11 februari 2002 was er sprake van een parttime dienstverband.
3.2. Betrokkene heeft herhaald zijn stelling dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 november 2001 is, op welke datum er in ieder geval nog sprake was van een fulltime dienstverband. Voorts heeft hij erop gewezen dat de aanstelling niet is gewijzigd. Gelet hierop dient de akte van aanstelling, waarin een fulltime dienstverband is neergelegd, als uitgangspunt te worden genomen bij de vaststelling van het dagloon.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Met betrekking tot de eerste arbeidsongeschiktheidsdag wijst de Raad er allereerst op dat betrokkene zelf bij zijn aanvraag heeft aangegeven dat zijn arbeidsongeschiktheid is ingetreden op 11 februari 2002. Van knieklachten heeft hij geen melding gemaakt, ook niet in het kader van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat is gevolgd op zijn aanvraag. Voorts blijkt uit de gedingstukken dat betrokkene pas in januari 2002 bij zijn huisarts is geweest in verband met knieklachten. Bij gebreke van andere gegevens acht de Raad dit gegeven onvoldoende om aan te nemen dat betrokkene zijn werkzaamheden in november 2001 gedeeltelijk heeft moeten staken in verband met knieklachten. Het ontbreken van gegevens hierover komt voor rekening en risico van betrokkene, nu hij eerst op 1 juni 2006 een aanvraag om een WAO-uitkering heeft ingediend en daarbij bovendien 11 februari 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag heeft opgegeven in verband met psychische klachten. Appellant is dan ook terecht uitgegaan van 11 februari 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag.
4.3. Met betrekking tot het vastgestelde dagloon overweegt de Raad dat in dit geval van toepassing zijn de Dagloonregelen WAO, zoals deze luidden tot 29 december 2005. Dit betekent dat de vraag moet worden beantwoord of het door betrokkene gewoonlijk uitgeoefende beroep in de zin van artikel 2 van de Dagloonregelen WAO het beroep van onderwijsassistent met een fulltime aanstelling of het beroep van onderwijsassistent met een parttime aanstelling is. Het door een verzekerde gewoonlijk uitgeoefende beroep is als regel het beroep dat die verzekerde voor het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid uitoefende. Onder omstandigheden kan hiervan worden afgeweken, bijvoorbeeld indien de verzekerde om medische redenen zijn beroep niet meer of niet meer in volle omvang kon uitoefenen. Gelet op de salarisspecificatie van december 2001, de salarisbetalingen in de maanden januari en februari 2002 en de opgave van de werkgever over deze twee maanden, zoals dat blijkt uit het SUWI-net (17 loondagen), staat genoegzaam vast dat betrokkene voor zijn arrestatie parttime werkzaam was. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen acht de Raad niet aangetoond dat betrokkene zijn fulltime aanstelling om medische redenen heeft teruggebracht naar een parttime aanstelling. Anders dan de rechtbank heeft overwogen vermag de Raad niet in te zien waarom de arbeidsdeskundige in september 2007 contact had moeten opnemen met de werkgever. Deze arbeidsdeskundige beschikte over de salarisspecificatie over december 2001 met daarop vermeld een deeltijdfactor en kon en mocht er dan ook destijds vanuit gaan dat betrokkene een parttime aanstelling had. Dat, naar betrokkene heeft gesteld, zijn akte van aanstelling niet is gewijzigd, maakt het vorenstaande niet anders. De door betrokkene bij brief van 8 november 2010 in geding gebrachte stukken met betrekking tot de weigering van appellant om betrokkene in 2002 een WW-uitkering te verstrekken, acht de Raad te dezen niet relevant.
4.4. De Raad overweegt voorts dat, uitgaande van de parttime aanstelling van betrokkene voor zijn uitval op 11 februari 2002 en het daarbij behorende salaris in het licht van artikel 7 van de Dagloonregelen WAO (de vastloon bepaling) niet is kunnen blijken dat het vastgestelde dagloon onjuist is berekend.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidende beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.