[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 19 maart 2009, 08/798 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hiena: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Voor appellante is verschenen mr. C.C.M. Beaumont, als advocaat werkzaam bij [K. N.V]. te [vestigingsplaats], [K.] en [S.], beide werkzaam bij appellante. Voor het Uwv is verschenen mr. P.C.P. Veldman.
1.1. Bij besluit van 20 december 2007 heeft het Uwv [naam werknemer], op dat moment werknemer in dienst van appellante, met ingang van 21 november 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Het dagloon waarnaar de uitkering is berekend is daarbij door het Uwv vastgesteld op
€ 101,22.
1.2. Bij besluit van 23 april 2008 heeft het Uwv de tegen dit besluit gerichte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 23 april 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv bij de vaststelling van het dagloon terecht geen toepassing heeft gegeven aan artikel 7 van het Besluit Dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: het Besluit).
3. In hoger beroep heeft appellante haar in beroep aangevoerde gronden herhaald en nader gemotiveerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat de werknemer onder het toepassingsbereik van artikel 7 van het Besluit valt. Appellante heeft in dit verband gesteld dat het woord “loon” dat in het artikel wordt genoemd valt onder de begripsbepaling “loon” in artikel 1, eerste lid, van het Besluit. Met de extra inhoudingen op het bruto loon van de werknemer in verband met extra afdracht van pensioenpremie dient volgens appellante dan ook rekening te worden gehouden.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In artikel 7, eerste lid, van het Besluit is – voor zover hier van belang – bepaald dat het dagloon van de werknemer die aantoont dat zijn naar tijdseenheid overeengekomen loon is verlaagd op of nadat hij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 3 het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te vervangen door het loon dat deze werknemer zou hebben genoten indien deze verlaging niet zou hebben plaatsgevonden, tot ten hoogste 9/7 deel van dat lagere loon.
4.3. De Raad volgt de door appellante bepleite uitleg van dit artikel niet. Naar het oordeel van de Raad kan het woord “loon” zoals dat de eerste keer voorkomt in het artikel niet los worden gezien van de woorden “per tijdseenheid overeengekomen”, die daar direct aan voorafgaan. Samen met deze woorden vormt het woord loon daar een ander begrip dan het begrip “loon” dat in artikel 1 van het Besluit is gedefinieerd en dat ook wel wordt aangeduid als “SV-loon”.
4.4. Hetgeen is overwogen in 4.3 betekent dat, anders dan appellante meent, niet moet worden beoordeeld of het SV-loon is verlaagd, maar of het tussen appellante en de werknemer “per tijdseenheid overeengekomen loon” is verlaagd. Een dergelijke verlaging is door de werknemer niet aangetoond en is overigens ook uit de overgelegde loonstroken van de werknemer niet gebleken. Volledigheidshalve wijst de Raad erop dat voor een dergelijke verlaging evenmin elders in de gedingstukken of het verhandelde ter zitting aanwijzingen gevonden zijn. Aan een van de voorwaarden voor toepassing van artikel 7 van het Besluit is derhalve niet voldaan. Het Uwv heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor die toepassing.
4.5. Gelet op het hetgeen is overwogen in 4.3 en 4.4 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter, en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.