[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 december 2008, 08/1902 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 januari 2011
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2010. Voor appellant is verschenen mr. Van Zundert. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
1.1. Aan appellant is een WAO-uitkering toegekend. Bij besluit van 13 november 2007 is het daarbij voor hem berekende dagloon op € 78,75 vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 19 november 2007 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat zijn vervolgdagloon waarop zijn uitkering zal worden gebaseerd met ingang van 14 maart 2006 € 69,93 per dag bedraagt. In het besluit is aangegeven dat op basis van dit vervolgdagloon een uitkeringsbedrag van € 45,33 per maand is vastgesteld.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 19 november 2007 bezwaar gemaakt. Hij heeft daarbij aangevoerd dat het besluit een onjuist uitkeringsbedrag vermeldt. Voorts heeft hij de berekening van de hoogte van het dagloon bestreden.
1.4. Bij besluit van 19 maart 2008 heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en het besluit van 19 november 2007 gehandhaafd, met dien verstande dat het uitkeringsbedrag is vastgesteld op € 45,33 per dag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 19 maart 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het vervolgdagloon van appellant, gelet op artikel 21b, tweede lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en het besluit van 13 november 2007, juist is vastgesteld. Herroepen van het besluit van 19 november 2007 was naar het oordeel van de rechtbank niet nodig, omdat het vervolgdagloon niet is gewijzigd, terwijl over de hoogte van het daarop gebaseerde uitkeringsbedrag in redelijkheid geen misverstand kon bestaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde gronden herhaald en nader gemotiveerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het besluit van 19 november 2007 had moeten worden herroepen en dat de gemaakte proceskosten door het Uwv hadden moeten worden vergoed. Daarnaast heeft appellant zich – zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van het vervolgdagloon ook alle onderdelen en aspecten van de initiële dagloonvaststelling aan de orde kunnen worden gesteld.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Met de rechtbank en op dezelfde gronden is de Raad van oordeel dat het vervolgdagloon van appellant met toepassing van artikel 21b, tweede lid, van de WAO juist is vastgesteld. Anders dan appellant meent, is daarbij een hernieuwde vaststelling van het dagloon niet aan de orde. Het bij besluit van 13 november 2007 vastgestelde dagloon staat in rechte vast.
4.3. De Raad is, evenzeer met de rechtbank en onder verwijzing naar zijn uitspraak van 22 maart 2006, LJN AV9521, van oordeel dat herroeping van het besluit van 19 november 2007 niet nodig was. Naar het oordeel van de Raad moet de verschrijving in het besluit, gelet op de verdere redactie van dat besluit en de daarbij behorende specificatie, ook voor appellant herkenbaar zijn geweest. Dat hij deze verschrijving als zodanig heeft herkend, komt ook naar voren in het bezwaarschrift van 29 december 2007. Noch artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht noch enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel verzet zich ertegen om een dergelijke verschrijving bij de beslissing op het bezwaarschrift – zonder het besluit te herroepen – te herstellen. In dit verband wijst de Raad erop dat de uitkering naar aanleiding van het besluit van 19 november 2007 ook feitelijk niet is verlaagd naar € 45,33 per maand, hetgeen appellant is kunnen blijken uit de (twee) betalingen die zijn verricht tussen het moment dat het besluit werd genomen en het moment dat bezwaar werd gemaakt. Nu het besluit van 19 november 2007 niet is herroepen kan van een gehoudenheid tot vergoeding van de voor het bezwaar gemaakte kosten geen sprake zijn.
4.4. Gelet op het hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Venneman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2011.