ECLI:NL:CRVB:2010:BU4727

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/1426 ANW + 10/1428 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (Anw). Appellant ontving sinds juni 1989 een weduwnaarspensioen, dat in 1996 werd omgezet naar een Anw-uitkering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) startte een onderzoek naar de rechtmatigheid van deze uitkering, na signalen over een gezamenlijke huishouding met C. op het adres in Zoetermeer. De Svb concludeerde dat appellant samenwoonde met C. en herzag de uitkering met terugwerkende kracht, wat leidde tot een terugvordering van meer dan € 61.000.

De rechtbank verklaarde de beroepen van appellant ongegrond, waarbij zij de onderzoeksresultaten van de Svb als voldoende bewijs voor de gezamenlijke huishouding beschouwde. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van appellant en C. tijdens het onderzoek door de Sociale Recherche betrouwbaar waren, ondanks de emotionele context waarin deze waren afgelegd. De rechtbank hechtte veel waarde aan de feitelijke bevindingen, zoals het hoge waterverbruik en de financiële verstrengeling tussen appellant en C.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij geen gezamenlijke huishouding voerde en dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter het oordeel van de rechtbank, waarbij zij stelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat hij zijn hoofdverblijf niet op het adres had en dat hij de Svb niet had geïnformeerd over zijn samenwoon situatie. De Raad bevestigde de herziening en terugvordering van de uitkering, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

10/1426 ANW
10/1428 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 januari 2010, 08/8897 en 09/582 (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 30 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. de Visser, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. De Visser. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. OVERWEGINGEN
1.Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving sinds juni 1989 een weduwnaarspensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet (AWW). Met ingang van 1 juli 1996 is zijn AWW-pensioen omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw). Naar aanleiding van een onderzoek naar het GBA-adres van appellant is een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende Anw-uitkering. Op basis van de onderzoeksbevindingen heeft de Svb bij besluit van 6 februari 2007 de Anw-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 herzien naar 30% van het bruto minimumloon op de grond dat hij op 1 juli 1996 en nog steeds op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde met A. [C.] (hierna: [C.]) op het adres [adres] te [Z.]. Bij besluit van 23 augustus 2007 is van appellant een bedrag van € 61.209,77 teruggevorderd wegens ten onrechte verleende Anw-uitkering.
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 31 oktober 2008 heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 6 februari 2007 en 23 augustus 2007 - voor zover hier van belang - ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 31 oktober 2008 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen (waarbij appellant als eiser, de Svb als verweerder en [C.] als C. worden aangeduid):
“Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CrvB) wordt onder een gezamenlijke huishouding verstaan de situatie waarin twee meerderjarige personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij zorg dragen voor elkaar door middel van het delen van de kosten van de huishouding of op andere wijze. De vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding wordt aan de hand van concrete feiten en omstandigheden beantwoord. Met betrekking tot een gezamenlijke huishouding hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat, ondanks het aanhouden van afzonderlijke adressen, feitelijk sprake is van samenwoning doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken. Bij de beoordeling of sprake is van wederzijdse zorg wordt gekeken of sprake is van financiële verstrengeling bij het gebruik van de woning en de betaling van de woonlasten, gebruik van duurzame goederen, betaling van de kosten van huishouding of uit het huishouden voortvloeiende lasten. Voorts wordt gekeken naar verzorging van de huishouding en verzorging bij ziekte of gebrek.
Verweerder heeft aan zijn conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding onder andere de volgende (kort omschreven) onderzoeksresultaten ten grondslag gelegd;
- eiser heeft ingeschreven gestaan op verschillende adressen in Den Haag;
- eiser heeft verklaard dat dit postadressen zijn waarop hij niet (overwegend) verbleef. Hij verbleef meerdere dagen per week in een caravan op een vakantiepark in Vinkeloord. Hij verbleef ook bij C. op [het adres];
- het bedrijf van eiser is geregistreerd op [het adres]. Het telefoonnummer van het bedrijf van eiser staat op naam van C.;
- het waterverbruik op [het adres] is twee keer zo hoog als het gemiddelde waterverbruik voor een eenpersoonhuishouding;
- autoverzekeringen en schade aangiftes duiden op een verstrengeling tussen eiser en C.;
- tijdens observaties in de periode van 26 oktober 2006 tot en met 21 november 2006 is geconstateerd dat eiser meerdere malen ’s nachts op [het adres] verbleef;
- buren hebben verklaard dat op [het adres] een echtpaar woont;
- de secretaresse van het vakantiepark waar de caravan van eiser staat heeft verklaard dat eiser in de administratie van het vakantiepark geregistreerd staat op het adres [het adres]. Zij geeft aan dat uit haar registratie blijkt dat eiser niet op het vakantiepark overnacht;
- eiser heeft op 7 december 2006 verklaringen afgelegd tegenover de Sociale Recherche. Aanvankelijk heeft hij verklaard dat hij hoofdzakelijk in Vinkeloord verblijft en dat hij een zakelijke relatie heeft met C. Later verklaart eiser dat hij op [het adres] is als hij niet op het vakantiepark is. Hij slaapt gemiddeld meer dan drie nachten per week bij C., maar is daar niet constant. Eiser gaat op vakantie met C. en gaat met haar uit eten. C. kookt soms voor eiser. Eiser betaalt de huur van [het adres]. Eiser heeft een gemeenschappelijke rekening met C., C. en eiser verzorgen elkaar tijdens ziekte.
- C. heeft op 7 december 2006 een verklaring afgelegd tegenover de Sociale Recherche. Zij heeft aanvankelijk ontkend samen te wonen met eiser. Later heeft zij verklaard dat zij in een auto rijdt van eiser, waarvan eiser de lasten betaalt. Zij handelt de zakelijke telefoontjes af van eiser, hij betaalt haar huur en energiekosten. Uiteindelijk heeft C. verklaard dat zij en eiser vijftien jaar op [het adres] samenwonen, dat eiser zorgt voor inkomsten en C. voor de huishouding en de zakelijke telefoontjes. Eiser betaalt huisraad en de boodschappen. Eiser en C. gaan samen op vakantie. Zij gaan samen op visite en ontvangen samen bezoek. Eiser en C. verzorgen elkaar bij ziekte.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op alle onderzoeksresultaten in samenhang bezien, terecht vastgesteld dat tussen eiser en C. sprake is van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft daarbij terecht groot belang gehecht aan de verklaringen van eiser en C., zoals afgelegd ten overstaan van de Sociale Recherche. De rechtbank is daarbij niet gebleken dat, zoals eiser stelt, de Sociale Recherche geen vragen zou hebben gesteld over de feitelijke situatie of dat slechts tendentieuze vragen zouden zijn gesteld.
Volgens vaste jurisprudentie mag, ook indien daarop in een later stadium wordt teruggekomen, in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van de tegenover een sociaal-rechercheur afgelegde verklaring, tenzij sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op dit algemene uitgangspunt een uitzondering moet worden gemaakt. Dergelijke omstandigheden doen zich hier niet voor. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting bevestigd dat deze verklaringen, hoewel afgelegd op een emotioneel moment, verbandhoudend met ziekte van C., niet onder dwang tot stand zijn gekomen.
Voorts acht de rechtbank van belang dat de verklaringen, nadat deze op schrift waren gesteld, aan eiser en C. zijn voorgelezen en dat zij deze zonder voorbehoud hebben ondertekend.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze verklaringen dat aan de voorwaarden voor het aannemen van hoofdverblijf door eiser op [het adres] is voldaan. Eiser heeft onder andere verklaard dat hij meer dan drie nachten per week op [het adres] is. C. heeft verklaard dat zij en eiser samenwonen, hetgeen door eiser is bevestigd. Ook blijkt uit de verklaringen dat tussen eiser en C. sprake is van wederzijdse zorg. Eiser betaalt onder andere de boodschappen voor C. en haar woonlasten. C. zorgt voor de huishouding en doet de boodschappen. Eiser en C. hebben een gemeenschappelijke rekening. Bij ziekte zorgen zij voor elkaar.
De overige onderzoeksresultaten, zoals hierboven zakelijk weergegeven, bevestigen deze bevindingen. Uit de onderzoeksbevindingen volgt ook dat eiser verweerder niet heeft geïnformeerd over het feit dat hij samenwoonde met C.
Eiser heeft de rechtbank, in het licht van de hiervoor opgesomde onderzoeksresultaten, niet kunnen overtuigen dat hij zijn hoofdverblijf niet zou hebben op [het adres]. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij een zuiver zakelijke relatie heeft met C., verband houdend met de administratie van zijn bedrijf. Eiser heeft geen bewijsstukken overgelegd die steun bieden voor dit standpunt. De ter zitting overgelegde autopapieren doen niet af aan de constatering dat C. van een auto gebruik maakte, waarvan eiser de lasten betaalde, hetgeen duidt op financiële verstrengeling. De gegevens over het energie- en waterverbruik, zoals ter zitting overgelegd, doen er niet aan af dat in de periode in geding op het adres [het adres] water en energie werd verbruikt naar de Nibud norm voor een 2 persoonshuishouden, hetgeen naast de overige onderzoeksresultaten bijdraagt aan de conclusie dat eiser zijn hoofdverblijf had op [het adres]. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze Nibud normen in dit specifieke geval geen betekenis zouden hebben. Het ter zitting overgelegde uittreksel uit het GBA van de gemeente Zoetermeer, waarop vermeld staat dat C. sinds 1990 alleen op [het adres] woonde, doet niet af aan de feitelijke onderzoeksbevindingen, waaruit volgt dat eiser zijn hoofdverblijf had op [het adres]. Volgens vaste jurisprudentie dient aan die feitelijke bevindingen meer belang te worden gehecht dan aan de vermelding in het GBA.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat hij ten tijde in geding geen gezamenlijke huishouding met [C.] heeft gevoerd, dat hij geen inkomensfraude heeft gepleegd, dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat de wijze van verhoren door de sociale recherche vraagtekens oproept ten aanzien van het realiteitsgehalte van de afgelegde verklaringen, dat de getuigenverklaringen nietszeggend dan wel onbetrouwbaar zijn en dat de bewijskracht van de observaties gering is omdat slechts over een korte periode is geobserveerd.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor de weergave van de hier toepasselijke bepalingen van de Anw verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.2. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd, dat appellant en [C.] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd als bedoeld in artikel 3 van de Anw.
4.3. Het betoog van appellant dat de Svb niet tot herziening en terugvordering had mogen overgaan omdat, zo al van een gezamenlijke huishouding kan worden gesproken, geen sprake is geweest van inkomensfraude volgt de Raad niet. De Raad stelt daarbij voorop dat de tekst van artikel 3 van de Anw niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is en dat in dit geval aan de voorwaarden voor toepassing van dat artikel is voldaan. Dat de samenwonende partner niet over een eigen inkomen zou beschikken - de Raad leidt uit de stukken af dat [C.] in het verleden kennelijk een bijstandsuitkering ontving maar dat die wegens samenwoning is beëindigd en dat later nog slechts incidenteel inkomsten uit oppaswerkzaamheden zijn ontvangen - doet daaraan niet af. Daarin ligt tevens besloten dat appellant door bij de Svb geen melding te maken van de gezamenlijke huishouding de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat hem redelijkerwijs niet duidelijk had moeten zijn dat hij van zijn woon- en leefsituatie melding diende te maken bij de Svb kan de Raad evenmin volgen, reeds omdat appellant via algemene informatie, brochures en folders van de zijde van de Svb op de hoogte is gesteld over de verplichting om melding te maken van alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op een Anw-uitkering, zoals het bestaan van een gezamenlijke huishouding en welke criteria daarbij een rol spelen, en appellant daarnaast diverse malen inlichtingen- en onderzoeksformulieren heeft moeten invullen waarbij informatie werd gevraagd over zijn specifieke woon- en leefsituatie. De stelling dat appellant destijds wegens analfabetisme niet zelf van een en ander heeft kunnen kennisnemen kan hem niet baten, aangezien onder die omstandigheden van appellant kon en mocht worden verlangd dat hij - zonodig - de hulp van derden zou inroepen. Overigens kan uit de stukken worden afgeleid dat hij destijds voor de postbehandeling en de afhandeling van andere administratieve zaken ook daadwerkelijk hulp heeft gezocht en gevonden bij derden.
4.4. In hetgeen appellant in meer algemene zin omtrent het verhoren door sociaal rechercheurs naar voren heeft gebracht, zoals de veronderstelde vatbaarheid voor suggesties, de gevoeligheid voor informatieverstrekking door anderen en acute stress-stoornis bij degenen die worden verhoord, ziet de Raad geen aanleiding om in dit geval de door appellant ten overstaan van de sociaal rechercheurs [B.] en [D.] afgelegde verklaringen buiten beschouwing te laten. Hetzelfde geldt voor de door [C.] ten overstaan van de sociaal rechercheurs [S.] en [T.] afgelegde verklaringen. Het betreft hier na afzonderlijk verhoor op ambtseed dan wel ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal, waarin door beiden gedetailleerd en op hoofdlijnen met elkaar overeenstemmend is verklaard, waarin beiden erop zijn gewezen dat zij niet verplicht zijn op gestelde vragen te antwoorden en waarin beiden aan het eind van het verhoor hebben verklaard netjes/goed te zijn behandeld, terwijl de verklaringen na voorlezing respectievelijk doorlezing door hen beiden zonder voorbehoud zijn ondertekend en per pagina van het proces-verbaal zijn geparafeerd. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de verklaringen niet in vrijheid of onder onaanvaardbare druk zijn afgelegd. Dat appellant en/of [C.] door, niet door de sociaal rechercheurs onderkende, psychische problemen onjuist, dat wil zeggen niet overeenkomstig de waarheid, zouden hebben verklaard acht de Raad niet aannemelijk gemaakt, te minder nu ter zake geen objectieve medische gegevens in het geding zijn gebracht.
4.5. Ten aanzien van de observaties en de verklaringen van buurtbewoners kan appellant worden toegegeven dat deze, wegens de beperkte periode waarin is geobserveerd en de betrekkelijk summiere verklaringen van de buurtbewoners, op zichzelf niet de aanname van een gezamenlijke huishouding kunnen rechtvaardigen. Dit neemt evenwel niet weg dat voor de onder 4.4 bedoelde verklaringen in die gegevens - in ieder geval voor een deel van de te beoordelen periode - mede steun kan worden gevonden, zodat deze terecht zijn betrokken bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de Svb gehouden was op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw, in verbinding met artikel 67, derde lid, van de Anw, de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 januari 1998 te herzien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van herziening af te zien. Daarvan uitgaande was de Svb gehouden de ten onrechte verleende Anw-uitkering met toepassing van artikel 53 van de Anw van appellant terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.7. Het hoger beroep treft geen doel. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.