ECLI:NL:CRVB:2010:BQ5012

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1331 WWB + 09/1332 WW + 09/1334 WWB + 09/1335 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging besluiten inzake bijstandsverlening en terugvordering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank Amsterdam met betrekking tot de intrekking van bijstandsverlening aan appellanten, die sinds 1989 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking was gebaseerd op het vermoeden dat appellanten een woning in Turkije bezaten, wat zij niet hadden gemeld aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Na een huisbezoek en een onderzoek door de afdeling Controle en Opsporing, werd vastgesteld dat appellanten inderdaad eigenaar waren van een woning in Turkije. Het College besloot de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en vorderde een aanzienlijk bedrag aan bijstandsuitkeringen terug.

De rechtbank Amsterdam verklaarde de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het College ongegrond. Appellanten gingen in hoger beroep en stelden dat de waarde van hun woning in Turkije de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed en dat de terugvordering onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het College had moeten reageren op het taxatierapport van appellanten en dat de waarde van de woning vanaf 1 juli 1997 niet correct was vastgesteld. De Raad vernietigde de besluiten van het College en droeg hen op nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd het College veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.932,--.

Uitspraak

09/1331 WWB
09/1332 WWB
09/1334 WWB
09/1335 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2009, 08/2399 (hierna: aangevallen uitspraak I) respectievelijk van eveneens 21 januari 2009, 08/2400 (hierna: aangevallen uitspraak II),
in de respectievelijke gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 november 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.R. Hettema, advocaat te Amsterdam, hoger beroepen ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2010. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door mr. Hettema. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 4 september 1989 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellanten in Turkije een eigen woning bezitten, hebben handhavingspecialisten van de afdeling Controle en Opsporing van de gemeente Amsterdam op 12 maart 2007 een huisbezoek afgelegd in de woning van appellanten. Tijdens dit huisbezoek hebben appellanten een verklaring afgelegd.
1.3. Vervolgens heeft de afdeling Controle en Opsporing appellanten schriftelijk verzocht (onder meer) een eigendomsakte en een taxatierapport van de woning in Turkije over te leggen. Op 17 april 2007 heeft appellant stukken ingeleverd betreffende de woning in Turkije, waaronder een verklaring van het kadaster waaruit blijkt dat appellant eigenaar is van de betreffende woning in [K.] en een, door appellanten als taxatie aangemerkt, stuk van 21 maart 2007 waarin vermeld een marktwaarde van 12.020 Turkse Lira (€ 6.900,--) is vermeld.
1.4. Inmiddels had de afdeling Controle en Opsporing op 15 maart 2007 het Internationaal Bureau Fraude informatie van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen verzocht een onderzoek in te stellen naar het vermogen van appellanten in Turkije. In dat kader heeft het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse ambassade te Ankara (hierna: ambassade) een onderzoek verricht, waarbij onder meer de woning op 24 april 2007 getaxeerd is door een lokale makelaar. De bevindingen van het onderzoek van de ambassade zijn neergelegd in een rapport van 1 mei 2007. De conclusie van dat rapport is dat appellant eigenaar is van een woning in [K.] met een waarde op 1 mei 2007 van € 17.000,--.
1.5. Vervolgens heeft de afdeling Controle en Opsporing een vervolgonderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand, in welk kader appellanten op 23 augustus 2007 opnieuw verklaringen hebben afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 augustus 2007.
1.6. Op grond van de resultaten van de onderzoeken heeft het College bij besluit van 14 september 2007 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellanten verleende bijstand ingetrokken met ingang van 4 september 1989. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, en in dat kader een taxatie van de woning laten verrichten. Volgens het taxatierapport, gedateerd 22 september 2007, is de waarde van de woning 17.500 Turkse Lira (€ 10.100,--).
1.7. Bij besluit van 18 oktober 2007 heeft het College de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 juli 2007 gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 148.148,08.
1.8. Bij besluit van 7 mei 2008 (hierna: besluit I) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellanten vanaf de toekenning van de bijstand beschikten over onroerend goed in Turkije met een waarde die de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt, dat appellanten daarvan geen mededeling hebben gedaan aan het College en dat er als gevolg van die overschrijding geen recht op bijstand bestaat.
1.9. Bij besluit van eveneens 7 mei 2008 (hierna: besluit II) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering, gelet op de omvang van het verzwegen vermogen, gematigd tot een bedrag van € 25.500,--.
2. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank het beroep tegen besluit I ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak II heeft de rechtbank het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank gekeerd. Zij hebben aangevoerd dat de waarde van hun woning in Turkije de grens van het vrij te laten vermogen niet overschreed en dat door een terugvordering wegens gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 25.500,-- het evenredigheidsbeginsel is geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College desgevraagd bevestigd dat, gelet op de formulering van het besluit van 18 oktober 2007, bij dat besluit de aan appellanten verleende bijstand feitelijk geacht moet worden te zijn ingetrokken met ingang van 1 juli 1997.
4.2. De Raad stelt vast dat het College de intrekking van de bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling van de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 1997 tot en met 14 september 2007.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten in de periode in geding een woning in Turkije bezaten. Evenmin is in geschil dat appellanten, door daarvan geen mededeling te doen aan het College, hun wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Partijen verschillen van mening over de waarde van de woning in [K.].
4.4. De Raad stelt vast dat de door het College gehanteerde waarde van de woning (€ 17.000,--) is gebaseerd op het taxatierapport van 24 april 2007 van de door de ambassade ingeschakelde makelaar. Dit rapport vermeldt een ‘huidige marktwaarde’ van € 17.000,--, maar vermeldt niet de waarde vanaf 1 juli 1997, het begin van de hier te beoordelen periode. De waarde vanaf 1 juli 1997 is ook anderszins niet komen vast te staan. De verklaring van appellant op 23 augustus 2007 dat hij in 1976 een huis heeft laten bouwen en dat hij toen f 35.000,-- heeft geïnvesteerd, is daarvoor onvoldoende. De Raad stelt voorts vast dat het taxatierapport van 24 april 2007 zeer summier is in vergelijking met het taxatierapport van 22 september 2007 van de door appellanten ingeschakelde makelaar. In laatstgenoemd rapport zijn, anders dan in het rapport van 24 april 2007, uitvoerig de kenmerken en de staat van onderhoud van de woning beschreven. Bovendien staat vast dat de door appellanten ingeschakelde makelaar de woning ook van binnen heeft bezichtigd, terwijl de door de ambassade ingeschakelde makelaar dit niet heeft gedaan. De taxatierapporten bieden zo bezien zeker geen aanknopingspunt om op voorhand meer gewicht toe te kennen aan de taxatie van de woning zoals die is verricht door de makelaar die door de ambassade is ingeschakeld met een getaxeerde waarde van € 17.000,-- dan aan de taxatie zoals die is verricht door de door appellanten ingeschakelde makelaar met een getaxeerde waarde van € 10.100,--. Naar het oordeel van de Raad lag het in dit specifieke geval op de weg van het College om het taxatierapport van 22 september 2007 voor te leggen aan de ambassade met het verzoek om daarop gemotiveerd te laten reageren dan wel te reageren en om de ambassade er daarbij tevens op te wijzen dat de waarde vanaf 1 juli 1997 moet worden bepaald. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak I voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad besluit I vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5. In hetgeen onder 4.4 is overwogen ligt besloten dat besluit II, dat voortborduurt op besluit I, om dezelfde reden geen stand kan houden. Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak II moet worden vernietigd.
4.6. De Raad zal het College opdragen om nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren van appellanten, met inachtneming van deze uitspraak.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 966,-- in beroep en op eveneens € 966,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 1.932,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt de besluiten van 7 mei 2008;
Draagt het College op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.932,--, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het College aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 292,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 november 2010.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) C. de Blaeij.
JvS