[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 18 december 2009, 09/3165 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 december 2010
Namens appellante heeft A.P. van Dorst, werkzaam als belastingadviseur bij ETS Zakelijke Dienstverlening, gevestigd te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 november 2010. Appellante is, zoals vooraf was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. den Hartog.
1.1. Aan appellante is met ingang van 17 juli 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante zwart zou hebben gewerkt heeft het Uwv een onderzoek laten uitvoeren. Terzake is een rapport werknemersfraude opgemaakt gedateerd 3 maart 2009. Bij brief van 9 april 2009 heeft appellante op dit rapport gereageerd. Op 29 april 2009 heeft het Uwv een berekening opgesteld over de in de periode van 1 januari 2004 tot 30 april 2009 toe te passen korting op de WAO-uitkering en de daaruit voortvloeiende terugvordering.
1.3. Bij besluit van 13 mei 2005 is aan appellante medegedeeld dat zij, gezien haar inkomsten uit arbeid, met ingang van 1 januari 2004 wordt ingedeeld in de (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Ingaande 1 januari 2007 wordt zij ingedeeld in de (fictieve) arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. In verband hiermee is aan appellante een bedrag van € 6.644,66 onverschuldigd betaald. Dit bedrag wordt teruggevorderd.
2.1. Op 28 juli 2009 wordt namens appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 31 juli 2009 heeft het Uwv appellante verzocht schriftelijk te laten weten waarom het bezwaar te laat is ingediend. In reactie hierop is namens appellante aangegeven dat het bezwaar niet te laat is. De in punt 1.2 aangehaalde brief van 9 april 2009 moet worden aangemerkt als een prematuur bezwaar in de zin van artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2. Bij besluit op bezwaar van 20 augustus 2009, hierna: bestreden besluit, is het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Nu de bezwaartermijn afliep op 24 juni 2009 is het bezwaar van 28 juli 2009 te laat ingediend. Daaraan wordt toegevoegd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die moeten meebrengen dat de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is.
3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe als volgt overwogen (waarbij voor eiseres moet worden gelezen appellante en voor verweerder het Uwv):
”1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
2. Blijkens het bepaalde in artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen, dan wel, bij verzending per post, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien niet redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het primaire besluit van 13 mei 2009 is op eveneens 13 mei 2009 aan eisers toegezonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is aangevangen op 14 mei 2009 en geëindigd op 24 juni 2009. Het bezwaarschrift van eiseres is eerst op 28 juli 2009 verzonden en derhalve niet tijdig ingediend.
4. Als reden voor de termijnoverschrijding heeft eiseres onder andere aangevoerd dat zij bij schrijven van 9 april 2009 heeft gereageerd op een onderzoek van een controleur van het UWV en dat verweerder dit schrijven (mede) als een (voortijdig) bezwaarschrift tegen het later genomen primaire besluit van 13 mei 2009 had moeten aanmerken. Verder stelt eiseres in haar beroepschrift van 8 september 2009 dat verweerder in de beslissing van 13 mei 2009 in het geheel geen rekening heeft gehouden met de inhoud van de brief van 9 april 2009.
5. De rechtbank overweegt dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een prematuur bezwaar zoals bedoeld in artikel 6:10 van de Awb. Dit artikel ziet op de situatie dat het besluit nog niet tot stand is gekomen maar dat de belanghebbende in de mening kon verkeren dat dit wel het geval was. Daarvan is in casu geen sprake. Op
9 april 2009 was er geen enkele indicatie dat er reeds een voor bezwaar vatbaar besluit tot stand was gekomen en eiseres heeft ook geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het vermoeden dat er reeds een besluit was genomen door verweerder. Met betrekking tot eiseresses tweede stelling merkt de rechtbank op dat indien eiseres van mening was dat verweerder niet op het gestelde in haar brief van 9 april 2009 is ingegaan, zij dit had kunnen aanvoeren in een bezwaarprocedure tegen de primaire beslissing van 13 mei 2009.”.
4.1. In hoger beroep heeft appellante de uitspraak van de rechtbank, en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen, gemotiveerd bestreden.
4.2. De Raad komt tot de volgende overweging.
4.3. De Raad kan zich geheel vinden in de uitspraak van de rechtbank en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. Hetgeen namens appellante in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet kunnen brengen tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
5. De Raad ziet geen grond om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. Simon en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2010.
(get.) T.J. van der Torn.